meesters in het omgevingsrecht
Oordt Omgevingsrecht

Publiekrecht en duurzaamheid

Week 1: Inleiding & Gebruiksruimte en de Omgevingswet
1. College (De Graaf, ppt)
Literatuur
week 2: Klimaatjurisprudentie, Klimaatwetgeving en Klimaatakkoord
2. College (Van der Veen, ppt)
Literatuur
week 3: Sturen op duurzaamheid bij gebiedsontwikkeling
3. College (Bregman, ppt)
Literatuur
week 4: Milieubelastende activiteiten
4. College (De Graaf, ppt)
Literatuur
week 5: Stikstof en natuurbescherming
5. College (Mendelts, ppt)
Literatuur
week 6: Participatie bij hernieuwbare energieprojecten
6. College (Tolsma, ppt)
Literatuur
week 7: PFAS en regulering van de bodem
7. College (Van der Veen, ppt)
Literatuur

duurzaamheid

20190325-05 integratie Wnb in Omgevingswet

De Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet zijn per 1 januari 2017 opgegaan in de Wet natuurbescherming. Deze wet is een tussenstap richting de Omgevingswet, naar een toekomstige integratie van het natuurbeschermingsrecht in de Omgevingswet. Een ander doel van de wet was een verdergaande decentralisatie van het natuurbeleid en de uitvoering ervan van Rijk naar provincies. Daarnaast had de wet nog een derde hoofddoelstelling.

a)  Welke doelstelling was dit? (3 punten)

Een strakkere modellering naar de achterliggende Europese richtlijnen, waarmee nationale koppen zoveel mogelijk moesten worden vermeden.

b)  Leg aan de hand van de beschermingsregimes soortenbeleid in hoofdstuk 3 Wet natuurbescherming uit hoe deze doelstelling wordt behaald? (5 punten)

In par 3.1 Wnb is een beschermingsregime opgenomen voor vogels, ontleend aan de Vogel- richtlijn. Voor Habitatrichtlijn is een beschermingsregime opgenomen in par. 3.2 die is gemodelleerd naar de Habitatrichtlijn. Op deze wijze krijgt elke soort precies het beschermingsniveau dat Europeesrechtelijk verplicht is en niet meer. Opmerkelijk in dit verband is dat in par. 3.3 nog een (overigens veel soepeler) beschermingsregime is opgenomen voor soorten die Europeesrechtelijk niet beschermd hoeven worden (de “nationale soorten”).

20190325-04 voorwaarden ontwikkeling

Een gemeente schrijft een openbare aanbesteding uit om voor het gemeentelijke woningbedrijf 250 starterswoningen te bouwen. De winnaar van de aanbesteding sluit met de gemeente een contract waarin staat dat de woningen energieneutraal moeten zijn en ook niet zijn aangesloten op de waterleiding. Via een opvangsysteem en filters wordt gebruik gemaakt van regenwater. De bouwer zegt tijdens de bouw dat hij onmogelijk aan al deze voorwaarden kan voldoen en dat deze bovendien in strijd zijn met artikel 122 Woningwet.

Hoe beoordeelt u deze stelling vanuit juridisch perspectief? (5 punten)

De bouwer heeft vanuit juridisch perspectief ongelijk. De gemeente exploiteert via een woonbedrijf kennelijk zelf woningen en heeft als opdrachtgever eisen gesteld aan het ‘eigen product’. Artikel 122 Woningwet ziet daar niet op en mist derhalve toepassing.

20190325-03 juridische instrumenten

In het coalitieakkoord ‘Gezond, Groen, Gelukkig Groningen 2019-2022’ staat dat de gemeente Groningen voorop wil lopen als aardgasvrije gemeente in Nederland. Om de ambities te halen, worden onder meer de mogelijkheden verkend voor windmolens op het industrieterrein Stainkoeln en Westpoort en voor een energielandschap (met bijvoor- beeld zonneweides) in Meerstad.

a)  Stel, de juristen bij de Gemeente Groningen komen erachter, bij de verkenning van de mogelijkheden van deze op duurzame energie gerichte projecten, dat bepaalde sectorale regels knellen.

Welke juridische instrumenten uit het huidige recht bieden mogelijk uitkomst om onder de knellende normen uit te komen? (3 punten)

Genoemd kunnen in elk geval worden: de regeling omtrent de Ontwikkelingsgebieden (art. 2.1-2.3a Chw) en de Experimenteerbepaling (art. 2.4 Chw)’.

b)  Stel, de energietransitie komt moeilijk op gang. Het jaar 2020 loopt ten einde, en met de besluitvorming over de windmolens op het industrieterrein Stainkoeln is nog steeds niet gestart vanwege problemen met provinciale regels op het terrein van de ruimtelijke ordening. Kees Witte, werkzaam als jurist bij de gemeente, roept tijdens een van de vele brainstormsessies over duurzame energie: “Als we nog even wachten tot 1 januari 2021 met het nemen van een besluit…dan is de Omgevingswet in werking. Niets staat de windmolens dan nog in de weg! Duurzame ontwikkeling is immers verankerd als doel in artikel 1.3 Omgevingswet”.

Wat is uw reactie op het voorstel van Kees Witte? (6 punten)

Duurzame ontwikkeling wordt inderdaad verankerd in de maatschappelijke doelstelling in art. 1.3 Omgevingswet. Deze doelen zijn richtinggevend bij de uitvoering van de Omgevingswet door bestuursorganen waaraan taken of bevoegdheden zijn toegedeeld. Dit betekent echter niet dat duurzame ontwikkeling voorrang heeft in besluitvorming over activiteiten met het oog op duurzame energie. Als er specifieke kaders voor besluitvorming elders in de Omgevingswet zijn gegeven, dan zijn die leidend bij de uitvoering van dat onderdeel van de Ow. Specifieke kaders kunnen nog steeds een belemmering vormen voor windmolens. (Oldenziel & De Vos, par. 2.3)

20190325-02 Urgenda

Het parlement is bezig met een (voorstel voor) een Klimaatwet.

a)  Wat is het voornaamste doel van de Klimaatwet? (2 punten)

Het wettelijk vastleggen van de doelen ten aanzien van het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland en het creëren van een juridisch kader, inclusief instrumenten en bijbehorende governance, om de doelen te bereiken en/of te monitoren of die doelen bereikt worden. Zo niet, zal het beleid (het Klimaatplan) aangepast moeten worden.

b)  Wat is het voornaamste instrument van dit voorstel en wat behelst dat instrument? (4 punten)

Klimaatplan, met als inhoud in het bijzonder de hoofdzaken van het te voeren klimaatbeleid gericht op het realiseren van de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, voor de eerstvolgende tien jaren; de maatregelen die worden getroffen zodat de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, worden bereikt; het verwachte aandeel hernieuwbare energie en de verwachte besparing op het primaire energiegebruik; de maatregelen die worden getroffen om het aandeel hernieuwbare energie en de besparing op het primaire energiegebruik te stimuleren.

c) Urgenda procedeert tegen de Staat en heeft intussen tweemaal gewonnen. Welke twee belangrijke verschillen ziet u tussen die veroordelingen en de voorgenomen Klimaatwet? (6 punten)

In Urgenda gaat het om een korte termijndoelstelling tot 2020 en in de Klimaatwet juist om de lange termijndoelstelling (2030 en 2050). In Urgenda gaat het bovendien om een in rechte afdwingbare vordering en in de Klimaatwet om een rechtens niet af te dwingen norm (blijkens de memorie van toelichting).

20190325-01 ecosysteembenadering

Leg in uw eigen woorden uit hoe een zogenoemde ‘ecosysteembenadering’ in het milieurecht zich verhoudt tot het begrip ‘(milieu)gebruiksruimte’, dat in de regulering op grond van de Omgevingswet een rol speelt. (6 punten)

De ecosysteembenadering is het geïntegreerd beheer van de menselijke activiteiten, gebaseerd op kennis van de dynamiek van het ecosysteem, met als doel de invloeden die kritisch zijn voor de gezondheid van het systeem te identificeren en hierop actie te ondernemen, en hierdoor een duurzaam gebruik van ecosysteemproducten en –diensten, en behoud van de integriteit van het ecosysteem te bereiken. De (milieu)gebruiksruimte zou dan kunnen worden gekenschetst als de ‘ruimte’ die in een bepaald gebied bestaat voor menselijke activiteiten waardoor geen afbreuk wordt gedaan doet aan die benadering. In de (toelichting op de) Omgevingswet komt duidelijk tot uitdrukking de gebruiksruimte in het (omgevings)recht wordt gevormd door de ‘ruimte’ die bestaat tussen milieubelastende, menselijke activiteiten en de juridische kwaliteitsnorm die in de wet- en regelgeving is/wordt gesteld.

20140611-05 mitigatie en compensatie

In het natuurbeschermingsrecht is in de afgelopen jaren veel te doen geweest over het onderscheid tussen mitigatie en compensatie.

Leg uit wat naar uw oordeel het verschil is tussen beide termen en waarom dat relevant is bij de toepassing van het recht ter bescherming van soorten en gebieden in de natuur. (8 punten)

20140611-04 Shell Nigeria

Het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 30 januari 2013, LJN: BY9854 gaat over de aansprakelijkheid van – kort samengevat – Shell voor olieverontreiniging in Nigeria.

a. Beschrijf de casus, het oordeel van de rechtbank en geef aan welk materieel recht de rechtbank toepaste op de onrechtmatigheidsvraag en waarom. (4 punten)

b. Zou het oordeel van de rechtbank anders hebben geluid wanneer de gedragingen van Shell door een (lokale) vergunning zouden zijn toegestaan? (4 punten)

20140611-03 Artikel 122 Woningwet

Artikel 122 Woningwet laat gemeenten weinig tot geen ruimte om aan bouwers eisen te stellen ten aanzien van milieubeschermende voorzieningen die verder strekken dan de voorschriften van het Bouwbesluit. Leg uit wat de consequenties zijn van die bepaling, geef uw oordeel over de bepaling en formuleer – indachtig het doel van de regeling om wildgroei van afzonderlijke gemeentelijke regelgeving te voorkomen – een wijziging van het bedoelde artikel in de Woningwet, waardoor gemeenten toch de mogelijkheid krijgen om op enigerlei wijze verderstrekkende milieubeschermende voorzieningen te eisen. (8 punten)

20140611-02 programmatische aanpak

a. Geef aan wat moet worden verstaan onder een programmatische aanpak en geef tevens aan wat de relevantie is van dat begrip voor het huidige omgevingsrecht. (4 punten)

b.  Waarom leent de bestrijding van luchtverontreiniging zich beter voor een programmatische aanpak dan de bestrijding van bodemverontreiniging? (4 punten)

20140611-01 stelling omgevingswet

Stelling: “Het vergroten van de flexibiliteit in het omgevingsrecht kan ten koste gaan van juridische waarborgen als rechtszekerheid en
rechtsbescherming.”

Hoe beoordeelt u in het licht van deze stelling het gelijkwaardigheidsbeginsel zoals dat is voorgesteld in de toetsversie Omgevingswet? (8 punten)

20120613-06 Omgevingswet

De regering denkt op dit moment na over het invoeren van een (nieuwe) Omgevingswet. Daarbij speelt onder andere de term flexibilisering een belangrijke rol, waarbij gewezen wordt op een eventuele experimenteerregeling, op de codificatie van de programmatische aanpak en op de term ‘positieve evenredigheid’.

–  Zet uiteen waarom in het omgevingsrecht behoefte bestaat aan flexibilisering?

–  Leg in uw eigen woorden uit wat wordt bedoeld met deze verschillende vormen van flexibilisering.

(5 punten)

20120613-05 BAT/IPPC

In de collegereeks ging het onder meer over de Best Available Techniques, die op grond van de Richtlijn inzake Integrated Pollution Prevention and Control (IPPC Richtlijn) als basis moeten dienen voor het stellen van emissiegrenswaarden in de voorschriften voor inrichtingen met een zogenaamde gpbv-installatie (ippc-installatie). Inmiddels is de Industrial Emissions Richtlijn (IE Richtlijn) aangenomen die de IPPC Richtlijn op Europees niveau vervangt. In deze richtlijn worden – kort gezegd – de functie, status en wijze van totstandkoming van de Bref-documenten gewijzigd.

– Leg in uw eigen woorden uit wat er wijzigt en welke gevolgen dat kan hebben voor de Nederlandse wet- en regelgeving en voor de Nederlandse praktijk. (6 punten)

20120613-04 stelling natuurwaarden

Stelling: ‘Een project in of nabij een Natura 2000-gebied heeft veel positieve effecten op de verschillende natuurwaarden in dat gebied, maar één beschermd habitattype wordt significant aangetast. Dat betekent dat dit project niet kan worden vergund onder de Natuurbeschermingswet 1998.’

– Leg uit op welke wijze in een dergelijke situatie wordt getoetst of een vergunning kan worden verleend.

– Leg uit of u het al dan niet met deze stelling eens bent.
(8 punten)

20120613-03 taak/probleemgericht handhaven

Een in oprichting zijnde regionale uitvoeringsdienst (RUD) wil probleemgericht gaan handhaven, maar weet niet wat hiervoor nodig is. U wordt om advies gevraagd.

–  Leg uit wat het verschil is tussen taakgericht en probleemgericht handhaven.

–  Hoe zou uw advies luiden over wat er nodig is om probleemgericht te handhaven? (8 punten)

20120613-02 ecosysteemdiensten

–  Wat is de betekenis van het begrip ‘ecosysteemdiensten’?

–  Noem drie voorbeelden van ecosysteemdiensten. (5 punten)

20120613-01 afdwingbare maatregelen Nederland klimaatwet

Anders dan in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk is in Nederland geen speciale klimaatwetgeving tot stand gebracht, die verdergaat dan de Europese regelgeving op dit vlak.

– Biedt de Nederlandse milieuwetgeving volgens u voldoende instrumenten om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen en juridisch afdwingbare maatregelen te nemen om Nederland klimaatbestendig te maken?

– Indien u de vraag bevestigend beantwoord, onderbouw dan waarom de huidige mogelijkheden toereikend zijn. Indien u de vraag ontkennend beantwoord, noem dan ten minste twee voorbeelden van volgens u wenselijke maatregelen.
(8 punten)

20100611-04

U bent stafjurist bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie (EU) in zaak C-263/08, Djurgården- Lilla Värtans Miljöskyddsförening, vraagt de Voorzitter van de Afdeling u een korte nota te schrijven over de mogelijke consequenties van deze uitspraak voor Nederland. Volgens de Voorzitter zijn er wellicht problemen te verwachten met art. 6:13 Awb en de zogenaamde ‘1 oktober jurisprudentie’ van de Afdeling.

Schrijf een korte nota waarbij u zich mag beperken tot 1 van beide onderwerpen. (3 punt)

over art. 6:13 Awbmogelijk probleem: In Djurgarden lijkt het Hof te zeggen dat toegang tot inspraak en toegang tot de rechter als twee los van elkaar staande zaken moeten worden beschouwd en niet gekoppeld mogen worden. R.o. 38: Om te beginnen geldt het recht om in beroep te gaan in de zin van artikel 10 bis van richtlijn 85/337 namelijk ongeacht of het een administratieve autoriteit dan wel een rechterlijke instantie is die de beslissing of de bestreden handeling heeft vastgesteld. mogelijke tegenwerping: in Djurgarden was juist een met 6:13 omgekeerde situatie aan de orde. Geen toegang tot de rechter, omdat ze aan de inspraak hadden meegedaan.

over de 1 oktober-jurisprudentiemogelijk probleem: rechtsoverweging 45: nationale regels enerzijds “een ruime toegang tot de rechter” waarborgen en anderzijds nuttige werking verlenen aan de bepalingen van richtlijn 85/337 betreffende het recht om in beroep te gaan bij de rechter. Derhalve mogen die nationale regels niet het gevaar inhouden voor uitholling van de communautaire bepalingen volgens welke degenen die een voldoende belang hebben om een project aan te vechten en op wier rechten door dit project inbreuk wordt gemaakt, waaronder de verenigingen voor milieubescherming, in beroep moeten kunnen gaan bij de bevoegde rechterlijke instanties. Deze redenering toepassen op de 1 okt. rechtspraak.

mogelijke tegenwerping: in Zweden was de facto de weg naar de rechter voor milieuorganisaties afgesloten. Dat kan je van de Nederlandse situatie toch niet stellen.

20100611-03

a) Leg aan de hand van de wettelijke bepalingen uit op welke wijze Best Available Techniques Reference Documents een rol spelen in de vergunningverlening op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. (2 punten)

zie artikel 8:10 lid 2 onder a , en 8:11 lid 3 en 4 Wm + eventueel de Regeling aanwijzing BBT-documenten. De beste beschikbare technieken zijn de grondslag voor voorschiften aan de vergunning (emissiegrenswaarden). De technieken zelf worden niet voorgeschreven. Ze hebben een sterke binding omdat de Afdeling er grote waarde aan hecht vanwege de standaardisering in Europa en de deskundigheid waarmee ze zijn vastgesteld

b) Leg uit op welke gronden Bröring in zijn voor collegeweek 4 voorgeschreven stuk met de titel ‘Richtlijnen, beleidsregels, BREF’s: mooi, mooier, mooist?’ tot de conclusie komt dat ter motivering van milieubeschikkingen gemakkelijker verwezen kan worden naar BREF-documenten dan naar milieurichtlijnen. (3 punten)

Zie reader p. 23 (en het daaraan voorafgaande); wijze tot stand komen is zeer zorgvuldig en democratisch(er). Bovendien moet met deze documenten op grond van de wet rekening worden gehouden.

20100611-02

a) In het college over de integrale benadering van ruimtelijke ordening en milieu (collegeweek 3) werden de scherpe randen van de sectoraal ingedeelde regelgeving enigszins genuanceerd door te laten zien dat er bij de toepassing van het ene wettelijke regime (bijv. regelgeving op het gebied van de ruimtelijke ordening) op verschillende manieren rekening wordt gehouden met andere wettelijke regimes (bijv. milieuregelgeving).

Geef drie voorbeelden van manieren waarop een soort van integrale benadering mogelijk is. (3 punten)

Zie sheets week 3. 1) ‘integraal’ doordat bij vaststelling bestemmingsplan andere ‘ruimtelijk relevante’ belangen een rol spelen, 2) milieuvergunning wordt getoetst aan bestemmingsplan en doorkijkje naar ffw, 3) coördinatie tussen Won.w. en Wm en Wm en Waterwet, 4) toekomstige wabo

b) Zowel in het voor collegeweek 2 voorgeschreven artikel van Woldendorp met de titel ‘Waar is de gek die de normen heeft vastgesteld? (1)’ als in het voor collegeweek 3 voorgeschreven stuk van Rutteman met de titel ‘Impasse tussen milieu en gebiedsontwikkeling?’ komt het rapport van de Commissie De Zeeuw ‘Doorbreek de impasse tussen milieu en gebiedsontwikkeling’ aan de orde.

Beschrijf welke factoren in het Nederlandse omgevingsrecht leiden tot de door De Zeeuw geconstateerde impasse en welke oplossingen voor die impasse worden aangedragen. (3 punten)

Zie sheet en teksten week 3: * Problemen: veel regelgeving; zonering maakt het lastig gebied te ontwikkelen; (te) hoge wetenschappelijke eisen aan kennis; burgers worden niet geraadpleegd; er ontstaat vaak een conflictsituatie; *Oplossingsrichting: milieunormen afweegbaar maken binnen gebiedsontwikkeling (behalve als EU-regelgeving); alle belanghebbenden moeten participeren in de besluitvorming; laat de belanghebbenden een vertegenwoordiger hebben in de werkstructuur; democratische legitimatie.

20100611-01

Als juridisch medewerker van het Ministerie van VROM krijgt u het verzoek een onderbouwd antwoord te geven op een aantal vragen van de kabinetsformateur. Achtergrond is dat er dringend behoefte is aan aanpassing/aanvulling van het omgevingsrecht, teneinde het Nederlandse gebruik van schaarser wordende ecosysteemdiensten tot een verantwoord niveau terug te kunnen dringen. De vragen luiden als volgt.

a) In hoeverre kan de systematiek van de Engelse Climate Change Act 2008 als voorbeeld dienen voor de aanpassing/aanvulling? (3 punten)

zie collegeweek 1 over de ecologische voetafdruk en verbindt de centrale boodschap in die week met hoofdstuk 1 van de paper in week 7 over de Climate Change Act.

b) Noem drie onderdelen van de in vraag 1a genoemde wet die voor dit doel in de Nederlandse wetgeving een plaats zouden moeten krijgen. (3 punten)

zie hoofdstuk 1 en 4 van het paper in week 7

20080613-05

Met de nieuwe Wet luchtkwaliteitseisen (titel 5.2 van de Wet milieubeheer) zou een flexibele(re) koppeling tot stand zijn gekomen tussen ruimtelijke ordening en luchtkwaliteit. Daardoor hoeft niet meer elk individueel ruimtelijk project te voldoen aan de grenswaarden.

Geef aan welke nieuwe instrumenten deze wet kent om deze flexibele koppeling te realiseren. (3 punten)

In het algemeen kan gesteld worden dat de invoering van titel 5.2 Wm beoogt te komen tot een meer programmatische koppeling tussen ruimtelijke ordening en luchtkwaliteit. Dat is een flexibelere koppeling dan de situatie waarin voor elk project de lucht- kwaliteisteisen in acht moeten worden genomen. Overgenomen uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 is de mogelijkheid van projectsaldering. Dat is dus niet nieuw. In de nieuwe totel 5.2 Wm wordt echter ook de mogelijkheid gecreëerd om op programmaniveau te salderen. Het voorbeeld daarvoor is het Nationaal Samenwerkingspragramma Luchtkwaliteit, waarmeer wordt beoogt voor heel Nederland een groot balans weer te geven van luchtkwaliteitverslechterende projecten tegenover projecten/maatregelen die de luchtkwa- liteit zullen verbeteren. Daarnaast is in titel 5.2 Wm de mogelijkheid gecreëerd om pro- jecten die niet in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit (max. 3% verslechtering) gewoon doorgang kunnen vinden. Sterker nog, er komt een re- geling waarin wordt aangegeven welke soort projecten in elk geval worden geacht onder de 3%-norm te vallen.

20080613-04

LPG-tankstation De Schelp vraagt een revisievergunning voor haar inrichting aan. Na onderhandelingen met ambtenaren van de gemeente heeft zij besloten “vrijwillig” afstand te doen van haar tot nog toe ongelimiteerde LPG-doorzet; zij vraagt thans een jaarlijkse doorzet van 1.100 m3 aan. B&W ontdekken dat op 44 meter van het LPG-vulpunt een kleine speeltuin aanwezig is.

a)  Kunnen B&W wat betreft het aspect externe veiligheid vergunning verlenen? (3 punten)

Artikel 4, derde lid, Bevi luidt (in relatie met artikel 2 Bevi): ‘Het bevoegd gezag neemt bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in de artikelen 8.1, eerste lid, onderdeel b, en 8.4 van de wet, indien die aanvraag nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, de grenswaarden, genoemd in de artikelen 7, eer- ste lid, en 24, eerste lid, in acht.’ De aanvraag heeft in casu geen nadelige gevolgen voor het plaatsgebonden risico omdat voor het eerst een begrenzing in de doorvoer wordt op- genomen.

b)  Stel dat in de eerdere vergunning al 1.100 m3 aan LPG-doorzet stond en De Schelp in haar aanvraag om revisievergunning een beperking van de jaarlijkse doorzet tot 999 m3 aanvraagt, kunnen B&W dan gelet op het aspect externe veiligheid vergunning verlenen? (5 punten)

Het betreft een LPG-tankstation (als bedoeld in art. 2 lid 1 onder a en art. 4 lid 5 onder a Bevi) en een beperkt kwetsbaar object (als bedoeld in art. 1 lid 1 onder e Bevi). In beginsel zou gelden, gezien art. 4 lid 4 Bevi en art. 7 lid 2 Bevi, dat het bestuursorgaan rekening moet houden met de richtwaarde genoemd in art. 7 lid 2 Bevi. Maar ingevolgde artikel 4 lid 5 onder a Bevi moet rekening worden gehouden met de in het Revi opgeno- men tabel met afstanden. In dit geval bedraagt de afstand waarmee rekening moet worden gehouden (tot het vulpunt) op grond van tabel 1, 45 meter. Aangezien de afstand 44 meter is, voldoet de aanvraag voor een revisievergunning daar niet aan. Omdat het een richt- waarde betreft kan van die afstand onder dwingende redenen worden afgeweken (zware motiveringsplicht). Vergunning zou dus verleend kunnen worden.

20080613-03

Al jaren geleden zijn boeren A, B en C uit het boerenleven gestapt om te onderhandelen met de gemeente over de ontwikkeling van de aan hun in eigendom toebehorende percelen voor woningbouw. De gemeente wil graag uitbreiden en de boeren willen graag geld verdienen met de ontwikkeling. Over twee zaken konden de boeren het voor 1 juli 2008 maar niet eens worden met de gemeente. Ten eerste wil de gemeente dat (ook) sociale huurwoningen worden gerealiseerd. Het liefst zo snel mogelijk en op die delen van de percelen die direct aan de bebouwde kom van de gemeente grenzen. Ten tweede wil de gemeente dat de voormalige boeren de kosten dragen die de gemeente gaat maken voor het ontwikkelen van de woonwijk (zoals aanleg van voet- en rijwielpaden, riolering enz.).

a) Ten aanzien van de wens van de gemeente om zo snel mogelijk en op de gewenste locatie sociale huurwoningen te realiseren, wordt u gevraagd om te adviseren over de mogelijkheid om die wens te verwezenlijken in het licht van de Grondexploitatiewet.

Hoe zou u adviseren? (4 punten)

Op grond van de nieuwe Wro kan de gemeenteraad in het bestemmingsplan op- nemen dat een percentage van de te bouwen woningen moet bestaan uit de bouw van sociale huurwoningen. In een daaraan verbonden exploitatieplan op grond van de grondex- ploitatiewet (onderdeel van de nieuwe Wro; zie art. 6.13 Wro) worden opgesteld waarin percelen worden aangewezen voor de bouw van sociale huurwoningen. Tot slot kan ook in het grondexploitatieplan worden opgenomen dat de sociale huurwoningen als eerste gebouwd moeten worden. Dat zou betekenen dat geen bouwvergunning wordt verstrekt voor andere (woning)bouwprojecten in het plangebied voordat bouwvergunning is ver- leend voor de sociale huurwoningen.

b) Ten aanzien van de kosten die de gemeente zal moeten maken voor de aanleg van het gebied wordt u gevraagd op welke verschillende manieren kostenverhaal (vrijwillig of gedwongen) kan worden gerealiseerd.

Wat zou u antwoorden? (4 punten)

De grondexploitatiewet is bedoeld als stok achter de deur voor de gemeente. De wet gaat er vooralsnog vanuit dat gemeenten en grondeigenaren voorafgaand aan een be- stemmingsplan tot een overeenkomst komen over kostenverhaal (anterieure overeen- komst). Dat heeft als ‘voordeel’ dat partijen minder gebonden zijn aan de limitatieve kostensoortenlijst (en de beginselen van profijt, toerekenbaarheid en proportionaliteit). In- dien de gemeente niet met alle grondeigenaren tot overeenstemming kan komen over kostenverhaal, zal de gemeente al snel moeten komen tot een exploitatieplan op grond van de grondexploitatiewet. Daarin wordt geregeld welke kosten verhaald worden op de grond- eigenaren. De exploitatiebijdrage wordt verbonden aan de bouwvergunning, in die zin dat daaraan een voorschrift wordt verbonden waarin staat welk bedrag moet worden betaald. Tot slot is er de mogelijkheid voor partijen om na het tot stand komen van een exploitatieplan een (posterieure) overeenkomst te sluiten. Dat heeft als ‘nadeel’ dat partijen ge- bonden zijn aan het exploitatieplan (art. 6.24 lid 2 Wro).

20080613-02

Per 1 juli 2008 vervangt de Wet ruimtelijke ordening de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Daarbij wordt ook een nieuwe regeling voor planschadetegemoetkoming ingevoerd.

a) Van Buuren betoogt in zijn artikel over deze nieuwe regeling dat daaraan een andere beginsel ten grondslag is gelegd dan aan het huidige artikel 49 WRO over het toekennen van planschadevergoeding.

Welk beginsel ligt ten grondslag aan de nieuwe regeling en waaruit blijkt dat? (3 punten)

Aan de nieuwe regeling ligt het beginsel van égalité devant les charges publiques in hogere mate ten grondslag dan aan de oude regeling. Aan de oude regeling zou het rechtszekerheidsbeginsel ten grondslag liggen. Een en ander blijkt uit de nieuwe regeling omdat daarin niet langer planschadevergoeding centraal staat, maar planschadetegemoet- koming. Bovendien geldt ingevolge art. 6.2 lid 1 Wro dat ‘binnen het normaal maat- schappelijke risico vallende schade voor rekening blijft van de aanvrager’. Dat het nor- maal maatschappelijk risico van betekenis is bij de vraag of planschadetegemoetkoming moet worden toegekend, geeft aan dat het égalité-beginsel mede ten grondslag is gelegd aan deze regeling.

b) Van Buuren stelt daarnaast in hetzelfde artikel dat de opsommingen van schadeoorzaken in het nieuwe artikel 6.1, tweede lid onder a en b, Wro tot gevolg heeft dat de planologische vergelijking op een wijze zal plaatsvinden die leidt tot nieuwe gevallen van planologische schaduwschade.

Leg uit. (4 punten)

Onder het huidige recht moet een planvergelijking worden gemaakt op basis van de maximale mogelijkheden onder de opvolgende planologische regimes. Dat betekent dat ook de uitwerkings- en vrijstellingsmogelijkheden onder de beide regimes meegeno- men moeten worden in de vergelijking. Vanwege de wijze van opsomming van de scha- deoorzaken in de nieuwe Wro, kan geconcludeerd worden dat aan die wijze van planolo- gische regimevergelijking een einde komt. De uitwerkings- en vrijstellingsmogelijkheden van het bestemmingsplan kunnen afzonderlijk als schadeoorzaak worden aangewezen en behoren dus (als daarvan nog geen gebruik is gemaakt) niet tot de vergelijking. Van Buuren stelt dat daardoor nieuwe gevallen van schaduwschade ontstaan (bv. door ver- koop van een huis nadat bestemmingsplan met uitwerkings- en vrijstellingsmogelijkhe- den is vastgesteld, maar voordat van die mogelijkheden gebruik is gemaakt).

20080613-01

De familie Van den Heuvel heeft een boerderij in het buitengebied van de gemeente Franekeradeel. Zij produceren kaas. In de jaren ’90 is op het belendende perceel in een grote en diepe kuil een stortplaats aangelegd ten behoeve van de opslag van huishoudelijk afval. De familie protesteerde tevergeefs tot aan de Afdeling bestuursrechtspraak tegen de milieuvergunning.

Met de berg afval groeit ook de overlast die de kaasboerderij ondervindt van de afvalstortingen. Er is stankoverlast en, nog veel erger, de afvalberg trekt muizen aan die regelmatig uitwijken naar de kaasboerderij zodat daar in de loop van de tijd een ware plaag ontstaat. De muizen vreten als ze de kans krijgen de kazen aan en veroorzaken daardoor aanzienlijke schade. Vroeger kon de familie Van den Heuvel schade door muizen binnen de perken houden door het zetten van vallen en de inzet van twee katten. Nu zijn ingrijpende maatregelen nodig om alle ruimten die voor de kaasproductie worden gebruikt muisvrij te maken en te houden.

De familie start een bodemprocedure bij de civiele rechter tegen de exploitant van de vuilstort. Deze verweert zich met de stelling dat hij zich strikt houdt aan de voorschriften van zijn milieuvergunning en dat hem daarom niets kan worden verweten.

Leg uit waarom u al dan niet denkt dat de vordering van de familie kans van slagen heeft en waarom het verweer al dan niet relevant is. (5 punten)

De vordering van de familie Van den Heuvel zal gebaseerd worden op art. 5:37 en 6:162 BW. Het verweer van de exploitant zal inhouden dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt omdat hij zich houdt aan de voorwaarden van de aan hem verstrekte vergunning. In het arrest Ludlage/Van paradijs bevestigt de HR het arrest Vermeu- len/Lekkerkerker. Hij overweegt: ‘Het antwoord op de vraag of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijk- heid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergun- ning handelt, doch daarbij schade of hinder toebrengt aan een derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval. Daarbij heeft te gelden dat de vergunninghouder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de vergun- ning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van de vergunning gebruik te maken.’ De vergunning biedt dus geen absoluut vrijwarende werking. Dat geprocedeerd is tegen milieuvergun- ning doet daaraan niet af, temeer niet nu het belang van muizenbestrijding kennelijk niet in de milieuvergunningverlening is betrokken.

20070615-05

Het college van B&W van Veghel legt een last onder dwangsom op vanwege overtreding van artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het gaat om ongeveer 300 m3 bermmaaisel dat vrij is gekomen bij het maaien van een aantal natuurgebieden in Noord-Brabant. De geadresseerde van de dwangsombeschikking maakt bezwaar en verzoekt om een voorlopige voorziening.

Geef, zo uitputtend mogelijk, aan welke vragen de voorzieningenrechter zich zou moeten stellen bij de vraag of het bermmaaisel als “afvalstof” moet worden gezien. (5 punten)

Afvalstof (art. 1.1 Wm). De vragen die de rechter zich moet stellen zijn de volgende. Ten eerste de centrale vraag: ‘Is sprake van ‘het zich ontdoen’ van het bermmaaisel?’. Vervolgens moet de vraag of sprake is van een afvalstof worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen, terwijl ervoor moet worden gewaakt dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000, Arco Chemie Nederland e.a., C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311). Belangrijke subvragen betreffen:

  • Wordt bermmaaisel gebruikt op een wijze die aan te merken is als een gangbare methode van nuttige toepassing van afvalstoffen? Wellicht R10 Bijlage II B van de Afvalstoffenrichtlijn?
  • Is naar de gebruikelijke maatschappelijke opvattingen ‘bermmaaisel’ als een afvalstof te beschouwen? Wat is het effect van bermmaaisel op de vruchtbaarheid van de bodem en het milieu? Bemesting d.m.v. bermmaaisel is geen gangbare methode van nuttig gebruik van een afvalstof
  • Wordt het maaisel binnen een kort tijdsbestek na het maaien hergebruikt zonder dat een noodzaak bestaat het eerst te bewerken? M.a.w. is het een product residu of een bijproduct?
20070615-04

Het provinciebestuur van Noord-Brabant en de minister van VROM hebben de “bestuurlijke wens” om meer mogelijkheden te scheppen voor glastuinbouw in Brabant. Het gaat om een projectlocatie met een netto omvang van 250 hectare netto glas; dit komt overeen met een bruto omvang van circa 400-500 hectare (omvang van de locatie).

Na een voorgeschiedenis van enkele jaren, waarbij verschillende locaties in beeld zijn geweest, is het provinciebestuur gekomen tot de volgende mogelijk kansrijke locaties voor vestiging van grootschalige glastuinbouw: 1. Brabants Westland (gemeente Steenbergen); 2. Prinslandse polder (gemeente Steenbergen); 3. Fijnaart/Heijningen (gemeente Moerdijk); 4. Groote Spiepolder (gemeente Moerdijk).

Om de ontwikkeling van een nieuwe projectlocatie glastuinbouw mogelijk te maken is het noodzakelijk het Streekplan 2002 te herzien. Van belang is dat de genoemde vier locaties geen deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur en dat voor de streekplanherziening geen passende beoordeling behoeft te worden gemaakt op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.

a) Is deze streekplanherziening m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig? (2 punten)

Op grond van art. 7.2, eerste, tweede en derde lid, Wm jo. art. 2, eerste en derde lid jo. onderdeel C onder 11.3 Besluit milieu-effectrapportage 1994 dient voor de streekplanherziening een milieueffectrapport te worden uitgebracht. De activiteit betreft de aanleg van een glastuinbouwgebied van 100 hectare of meer (in casu 400-500 ha). De streekplanherziening is een plan bedoeld in art. 4a van de Wet Ruimtelijke Ordening. Er is een m.e.r.-plicht, aangezien de herziening valt onder onderdeel C (geen m.e.r.-beoordelingsplicht).

b) Welk type MER dient te worden opgesteld? (2 punten)

Er dient een plan-mer als bedoeld in art. 7.2, tweede lid jo. art. 7.1, tweede lid, aanhef en onder b, Wm te worden uitgebracht (zie art. 2, eerste en derde lid, Besluit me.r. 1994). De streekplanherziening valt onder kolom 3 van onderdeel C onder 11.3.

c) Door wie dient het MER te worden opgesteld? (2 punten)

Het MER dient te worden opgesteld door het bevoegd gezag, in dit geval provinciale staten. Ingevolge art. 7.9, tweede lid, Wm dient het MER in andere gevallen dan waarin een besluit wordt genomen op verzoek van degene die de betrokken activiteit onderneemt, het bevoegde gezag het MER op te stellen. De herziening is geen besluit op verzoek, maar een plan zoals is bedoeld in art. 7.1, tweede lid, aanhef en onder b, Wm. Provinciale staten zijn het bevoegd gezag, omdat zij het streekplan vaststellen (art. 4a WRO).

d) Dient de Commissie voor de milieu-effectrapportage in de gelegenheid te worden gesteld advies uit te brengen over het uitgebrachte MER? (2 punten)

De Commissie voor de milieu-effectrapportage behoeft niet in de gelegenheid te worden gesteld advies uit te brengen over het uitgebrachte MER. Indien het MER betrekking heeft op een plan dat krachtens art. 7.2, tweede lid, Wm is aangewezen en de in het plan voorgenomen en krachtens art. 7.2, eerste lid, Wm aangewezen activiteit plaatsvindt in een gebied dat deel uitmaakt van een ecologische hoofdstructuur of indien het plan een verplicht vast te stellen plan is bij de voorbereiding waarvan ingevolge art. 19j, eerste lid, Natuurbeschermingswet 1998 een passende beoordeling moet worden gemaakt, dient de commissie in de gelegenheid te worden gesteld een advies uit te brengen (art. 7.26b, eerste lid, Wm). Het MER heeft weliswaar betrekking op een plan waarvoor krachtens 7.2 Wm jo. eerste en tweede lid jo. art. 2 jo. onderdeel C onder 11.3 Besluit milieu-effectrapportage 1994 een plan-MER, dient te worden uitgebracht, maar in de casus wordt gesteld dat de locaties geen deel uitmaken van de zogenoemde Ecologische Hoofdstructuur en dat voor het plan niet ingevolge de Natuurbeschermingswet een passende beoordeling behoeft te worden gemaakt. (Voor een besluit-mer dient de commissie daarentegen wel in de gelegenheid te worden gesteld advies over het MER uit te brengen (art. 7.26 Wm). Bovendien is het streekplan geen verplicht vast te stellen plan (zie art. 4a, eerste lid, WRO)).

Stel dat in het ontwerp-streekplan wordt gekozen voor de locatie Prinslandse polder. Harm Breurink, directeur van Eco-expertise BV, voert in een zienswijze in de procedure ter voorbereiding van de herziening streekplan tegen het opgestelde MER aan dat daarin ten onrechte niet wordt ingegaan op de te verwachten uitstoot van schadelijke stoffen zoals CO, SO2 en NOx in de lucht en evenmin op de te verwachten lozing van afvalwater met een hoog fosforgehalte op het riool door glastuinbouwbedrijven in de Prinslandse polder. In het rapport wordt inderdaad niet ingegaan op deze gevolgen van de vestiging van glastuinbouwbedrijven.

e) Geef uw oordeel over deze zienswijze (3 punten)

De inhoud, waaronder het detailniveau van een plan-MER, dient ingevolge art. 7.10, vijfde lid, onder a Wm te worden afgestemd op de mate van gedetailleerdheid van het plan en de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan zich bevindt en, indien van toepassing, de plaats van het plan in de planhiërarchie. Dit wordt ‘scoping’ genoemd. Het gaat in casu om een streekplanherziening in het kader waarvan een locatie wordt bepaald voor glastuinbouw. Het streekplan zal nog zijn uitwerking moeten krijgen in het bestemmingsplan (en eventueel een uitwerkingsplan) of een art. 19 WRO-vrijstelling. Voor een glastuinbouwbedrijf is bovendien in speciale situaties een milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer verplicht. De inhoud en het detailniveau van een streekplanherziening is zodanig dat bedreigingen van landschap, bodem, water of biodiversiteit wel aan de orde moeten komen, maar dat te verwachten emissies van schadelijke stoffen in de lucht, bodem of water nog niet exact in kaart zijn te brengen. De omvang en de aard van de activiteiten staat in deze fase van de besluitvorming onvoldoende vast. Deze effecten moeten in kaart worden gebracht als concrete beslissing worden genomen in bestemmingsplannen en eventuele vergunningen.

20070615-03

Het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) heeft onder de ambtenaren bij de gemeente Dorpwijk in het westen van Nederland tot veel onduidelijk geleid. Als adviseur van die gemeente worden aan u de volgende vragen gesteld.

a) Kunt u uitleggen waarom het college van B&W op grond van het Blk 2005 en de wetgeving geen rekening hoeft te houden met de eventuele verslechtering van de luchtkwaliteit bij het verlenen van een bouwvergunning? (2 punten)

Het Besluit luchtkwaliteit 2005 is een AMvB op grond van hoofdstuk 5 Wm, waarin een regeling voor milieukwaliteitseisen is opgenomen. In gevolge het eerste lid van art. 5.2 Wm worden de bevoegdheden aangewezen waarbij de milieukwaliteitsnormen toepassing vinden. In art. 7 Blk 2005 worden de toepassing van alle bestuursrechtelijke bevoegdheden aangewezen die invloed hebben op de luchtkwaliteit. Daaronder zou de bouwvergunning kunnen vallen, ware het niet dat artikel 5.2, tweede lid, Wm regelt dat het eerste lid alleen toepassing vindt voor zover de wettelijke regeling waarop een bevoegdheid is gebaseerd, zich daartegen niet verzet. Bij de bouwvergunning is dat het geval, aangezien dat een gebonden bevoegdheid betreft waarbij het belang van de luchtkwaliteit niet kan meewegen.

b) Stel: de gemeenteraad herziet het bestemmingsplan ‘Dorpwijk Zuid 1996’ omdat het een rondweg wil aanleggen rond Dorpwijk. Door het plan wordt op verschillende locaties langs die nieuwe weg de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM10) overschreden.

Welke grenswaarde geldt voor zwevende deeltjes en ziet u een mogelijkheid om het project toch doorgang te laten vinden? (2 punten)

De geldende grenswaarde voor PM10 wordt geregeld in art. 20, onder a en b, Blk 2005 (overschrijven volstaat). Ingevolge art. 7, derde lid (waarschijnlijk onder b), Blk 2005 kan het in de vraag genoemde project waarschijnlijk toch doorgang vinden indien er binnen het plangebied per saldo geen sprake is van een verslechtering van de luchtkwaliteit (onder a) of indien binnen het plangebied sprake is van een lichte verslechtering maar door bijkomende positieve effecten van buiten het plangebied per saldo een verbetering ontstaat (onder b). Het aanleggen van een rondweg (waardoor het verkeer eerder om Dorpwijk heentrekt en waardoor de luchtkwaliteit in het centrum zal verbeteren) is het voorbeeld bij uitstek voor het hanteren van de zogenaamde saldobenadering in artikel 7, derde lid onder b, Blk 2005.

c) Kunt u uitleggen op welke manier(en) het wetsvoorstel luchtkwaliteitseisen (wijzigingen van Wet milieubeheer) het voor de lokale overheid eenvoudiger maakt om binnen de normen voor de luchtkwaliteit, projecten te ontwikkelen? (3 punten)

In het artikel van Schutte-Postma in de reader (p. 172 e.v.) wordt uiteengezet dat twee gerelateerde instrumenten in het Wetsvoorstel Luchtkwaliteitseisen het (wellicht) eenvoudiger maken om projecten die van invloed zijn op de luchtkwaliteit toch doorgang te kunnen laten vinden. Er wordt bepaald dat allen projecten die ‘in betekenende mate’ bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, getoetst zouden moeten worden aan de grenswaarden. Vervolgens voorziet het wetsvoorstel in een ‘Nationaal Samenwerkingsplan Luchtkwaliteit’ (NSL; dat ook gebiedsgericht kan worden/wordt opgesteld in gebieden waar de grenswaarden niet gehaald worden) waarin de projecten die in betekende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit kunnen worden opgenomen naast andere positieve maatregelen. De lokale overheden hoeven aangevraagde projecten die in te passen zijn in het NSL vervolgens niet direct te toetsen aan de grenswaarden.

20070615-02

De gemeenteraad van X. wil een bestemmingsplan vaststellen dat de bouw van een zwembad op 105 m vanaf het vulpunt van een LPG-tankstation mogelijk maakt. Het LPG-tankstation mag volgens de vigerende vergunning maximaal 800 m3 LPG per jaar doorzettten. In tabel 1 in de bijlage bij de Regeling externe veiligheid inrichtingen wordt een afstand van 110 m genoemd.1

a) Wat is het rechtskarakter van deze afstand? (2 punten)

Het betreft een richtwaarde in zin van art. 8, tweede lid, Bevi juncto art. 5.1, derde lid, Wm. Zie ook de artt. 5, eerste en tweede lid, Bevi. Het zwembad betreft een beperkt kwetsbaar object, zoals blijkt uit art. 1, eerste lid onder a en sub e, Bevi.

b) Kan een berekening van het plaatsgebonden risico ertoe leiden dat in het bestemmingsplan een zwembad wordt opgenomen binnen de afstand van 110 m tot het vulpunt? (3 punten)

Nee. Een LPG-tankstation valt niet onder art. 5, vierde lid, Bevi juncto art. 3, eerste lid, Revi, juncto art. 4, vijfde lid onder sub b, Bevi.

c) Welke (andere) weg is er eventueel om het bestemmingsplan ondanks de geringere afstand dan 110 m vast te stellen? (2 punten)

Omdat het een richtwaarde betreft is afwijken onder voorwaarden mogelijk, gezien art. 5.2, vierde lid, Wm; zie ook art. 5.1, derde lid, Wm voor de definitie van een richtwaarde.

d) Stel: de maximale doorzet is niet in de vergunning van het LPG-tankstation vastgelegd.

Langs welke weg kan die doorzet alsnog daarin worden opgenomen? (2 punten)

De milieuvergunning moet aangepast worden. Dat kan ambtshalve via art. 8.23 Wm (dat lijkt de meest toepasbare mogelijkheid. Aanpassing van de vergunning is ook mogelijk op grond van art. 8.22 Wm, in het kader van de actualiseringspicht.

20070615-01

De heer Uitdenhage heeft een bouwvergunning onder toepassing van artikel 19, tweede lid, WRO verkregen van het college van B&W van de gemeente Delfmond om een tamelijk groot gebouw op te richten in zijn riante achtertuin, direct aan de erfafscheiding. Het gebouw zal gebruikt mogen worden als cursusruimte voor de hobby van Uitdenhage, namelijk het opknappen van oude auto’s. Zijn mooie buurvrouw, mevrouw Van Dijk, is fel gekant tegen de komst van de grote schuur omdat zij van oordeel is dat haar privacy zal worden geschonden, vanwege de vele, bierdrinkende en vrouwenbewonderende mannen aan wie Uitdenhage waarschijnlijk cursus zal geven. Bovendien zorgt de komst van het gebouw er voor dat het terras in haar achtertuin – zelfs in de zomer – voor een groot deel van de dag in de schaduw zal liggen. Deze zienswijzen zijn door mevrouw Van Dijk ook naar voren gebracht en zijn gemotiveerd door het college van het B&W weerlegd en het besluit is in de daaropvolgende beroepsprocedure niet vernietigd door de bestuursrechter.

a) Op het moment dat Uitdenhage de bouw heeft afgerond en op het punt staat de eerste cursus ‘auto opknappen’ te geven, wordt hij geconfronteerd met een dagvaarding van mevrouw Van Dijk waarin wordt geëist het gebouw te verwijderen wegens onrechtmatige hinder.

Op welke wijze dient de civiele rechter deze vordering te beoordelen en hoe schat u de kansen in? Ga in op de relevante jurisprudentie en de u bekende literatuur. (3 punten)

De vraag is of de verleende bouwvergunning de heer Uitdenhage vrijwaart tegen de claim op grond van onrechtmatige hinder (art. 5:37 en 6:162 BW) van zijn buurvrouw. In de literatuur is, met name door G.A. van der Veen, beargumenteerd dat het zeer waarschijnlijk zo was dat een publiekrechtelijke toestemming zou vrijwaren tegen een dergelijke claim. De HR heeft echter recent in het arrest Ludlage/Van Paradijs de rechtsregel uit het arrest Vermeulen/Lekkerkerker uit 1972 (en het arrest Parochiehuis Woerden uit 1975) herhaald. De overweging luidt als volgt: ‘Het antwoord op de vraag of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, doch daarbij schade of hinder toebrengt aan een derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval. Daarbij heeft te gelden dat de vergunninghouder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van de vergunning gebruik te maken.’ Uit het arrest volgt dat de bouwvergunning niet (absoluut) vrijwarend werkt tegen claims op grond van onrechtmatige daad. De eventuele overwegingen in het bestemmingsplan aangaande licht en uitzicht hebben een reflexwerking op de eventuele onrechtmatigheid (hoe meer er over dit soort zaken in het onaantastbaar geworden bestemmingsplan te vinden is, hoe meer vrijwarend de bouwvergunning werkt). Dat laatste is in casu relevant aangezien de klachten van de buurvrouw als zienswijze zijn ingediend tegen de vrijstelling en door het bestuursorgaan zijn verworpen. Gelet op die gang van zaken is aan te nemen dat de claim van de buurvrouw bij de civiele rechter (eerder) verworpen zal worden (dan het geval was in Ludlage/Van Paradijs).

b) Stel: het college van B&W heeft voorafgaand aan het verlenen van de vrijstelling van de heer Uitdenhage verlangd dat deze met – onder andere – mevrouw Van Dijk een overeenkomst zou sluiten over het vergoeden van eventuele planschade.

Acht u deze eis van het college geoorloofd? Ga in op de mogelijkheden voor Uitdenhage om zich te verzetten tegen deze eis en op een eventueel alternatief voor het college. (3 punten)

Dat het college van B&W een vrijstelling willen weigeren zolang er geen overeenkomst tussen private partijen bestaat, komt in de praktijk voor (er zijn gemeenten die dat zelfs tot beleid hebben verheven) en is gebaseerd op de mogelijkheid om de economische uitvoerbaarheid van de planologische maatregel te betrekken bij de afweging om de vrijstelling te verlenen (als vb. ABRvS 24 oktober 1995, BR 2000, p. 54). Indien de heer Uitdenhage een dergelijke overeenkomst met zijn buurvrouw zou hebben gesloten, dan is het college waarschijnlijk niet meer verplicht om op grond van art. 49 WRO planschadevergoeding toe te kennen aangezien de planschadevergoeding op ander wijze is verzekerd. Indien Uitdenhage zich tegen de werkwijze van B&W wil verzetten, moet hij toch gewoon een aanvraag om bouwvergunning (onder vrijstelling) indienen; het college zal de weigering moeten motiveren en in een eventuele procedure zou Uitdenhage moeten aanvoeren dat de weigering op grond van de economische uitvoerbaarheid, onrechtmatig is. Een alternatief voor het college wordt geboden door art. 49a WRO, waarin is bepaald dat het college met de initiatiefnemer (Uitdenhage) een overeenkomst kan sluiten waarin wordt geregeld dat hij de kosten van planschadevergoeding voor zijn rekening zal nemen. Deze mogelijkheid heeft de wetgever gecreëerd naar aanleiding van het arrest Nunspeet/Mulder, waarin werd bepaald dat een dergelijk overeenkomst nietig is. Art. 49a WRO biedt nu echter een voldoende wettelijke regeling.

c) Stel: de heer Uitdenhage is geen eigenaar van de grond waarop hij het gebouw heeft gebouwd, maar heeft de grond van de gemeente in erfpracht gekregen. In de erfpachtsvoorwaarden is opgenomen dat de grond gebruikt mag worden voor ‘woondoeleinden’ en dat beroep of bedrijf aan huis niet is toegestaan, dan nadat expliciet toestemming is verkregen van de gemeenteraad.

Acht u een dergelijke voorwaarde geoorloofd en moet de heer Uitdenhage, nadat hij de vrijstelling van het college heeft verkregen, nu alsnog de goedkeuring van de gemeenteraad vragen? (2 punten)

Het is de vraag of de overheid een privaatrechtelijke rechtsfiguur in dit geval mag gebruiken om een belang na te streven waarvoor ook een publiekrechtelijke regeling bestaat, namelijk het bestemmingsplan. Na het Windmill-arrest van de HR in 1990 was er binnen gemeenten onzekerheid of een dergelijke constructie wellicht een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht zou betekenen en daarmee nietig zou zijn. In het arrest Kunst- en antiekstudio Lelystad is echter bepaald dat de wetgever, hoewel bekend met deze praktijk, niet heeft ingegrepen in het wettelijke systeem. Mede daaruit moet worden afgeleid, aldus het arrest, dat een dergelijk gebruik geen onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht oplevert. De vraag gaat uit van een casuspositie die lijkt op die in het betreffende arrest en ook in dit geval is dus waarschijnlijk geen sprake van een onaanvaardbare doorkruising.

Wet en regelgeving
week 1 Duurzaamheid, ecosysteem benadering en omgevingsrecht
HC1 (ppt)
Literatuur

Aanvullend

week 2 Klimaatverdrag, Klimaatwet en Klimaatakkoord
HC2 (ppt)
Literatuur

Aanvullend

week 3 Duurzaamheid door flexibiliteit in de Omgevingswet?
HC3 (ppt)Literatuur

week 4 Duurzaamheid en sturing bij gebiedsontwikkeling
HC4 (ppt)
Literatuur

week 5 Wet natuurbescherming en PAS
HC5 (ppt)
Literatuur

Jurisprudentie

Aanvullend

week 6 Duurzaamheid en milieubelastende activiteiten
HC6 (ppt)
Literatuur

Jurisprudentie

Aanvullend

week 7 Van inrichting naar milieubelastende activiteit
HC7 (ppt)
Literatuur