meesters in het omgevingsrecht
Oordt Omgevingsrecht

Omgevingsrecht

Week 1 – Inleiding en algemene instrumenten
1a. Inleiding (Van der Veen, ppt) 1b. Algemene instrumenten omgevingsrecht (ook Ow) (De Graaf, ppt)
Literatuur
Week 2 – Ruimtelijke ordening: gemeentelijk (bestemmingsplan)
2a. Wro: ruimtelijke ordening (De Graaf, ppt) 2b. Wro: ruimtelijke ordening casus) (Tolsma, ppt)
Literatuur
Week 3 – Ruimtelijke ordening: provinciaal en nationaal
3a. Ow: omgevingsplan (Van der Veen, ppt) 3b. Ruimtelijke ordening (ook Ow) (De Graaf, ppt)
Literatuur
Week 4 – Gebiedsontwikkeling: omgevingsvergunning Wabo
4a. Gebiedsontwikkeling (ook Ow) (Bregman, ppt) 4b. Wabo: systeem omgevingsvergunning (De Graaf, ppt)
Literatuur
Week 5 – Regulering: strijdig gebruik, natuurbescherming
5a. Regulering activiteiten I (Wabo) (De Graaf, ppt)
Casus 1: Introductie natuurbescherming (Tolsma, ppt)
Casus 2: Gebiedsbescherming (Tolsma, ppt)
Casus 3: Vergunning handout (Tolsma, ppt)
5b. Regulering activiteiten II (Wabo + Wnb)
Casus 4:Het probleem met de PAS (Tolsma, ppt)
Casus 5: Soortenbescherming (Tolsma, ppt)
Casus 6: Natuur in de Wabo (Tolsma, ppt)
Literatuur
Week 6 – Regulering: bouwwerken, activiteitenbesluit
6a. Regulering activiteiten III (casus) (De Graaf, ppt) 6b. Ow: omgevingsvergunning + algemene regels activiteiten (De Graaf, ppt)
Literatuur
Week 7 – Handhaving en toekomst
7a. Handhaving omgevingsrecht (ook Ow) (Van der Veen, ppt) 7b. Afsluiting (Van der Veen)
Literatuur
Vergunnings- en meldingsplichten
Omgevingswet
Algemene instrumenten omgevingsrecht
Ruimtelijke Ordening
Wabo
Natuurbeschermingsrecht

omgevingsrecht

201106-8: kruimelgevallenregeling

Aan de rand van het dorp Ten Boer ruikt ondernemer Peter Buurma kansen nu de GGD Groningen naarstig op zoek is naar een locatie voor een corona-snelteststraat. Met de GGD-directeur heeft Buurma bedacht dat hij op zijn perceel met de bestemming ‘agrarische doeleinden’ voor ten hoogste 5 jaar een (snelbouw) evenementenhal kan laten bouwen om daar de sneltests uit te voeren; met een McDonaldsachtige drive through. Samen melden ze zich bij het gemeentebestuur. Daar wordt voor iedereen duidelijk dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan. De burgemeester ziet het probleem evenwel niet: ‘Dit is vast wel toe te staan met de zogenaamde kruimelgevallenregeling. Het is immers slechts voor 5 jaren. Doe maar snel een aanvraag.’ Nadat de aanvraag is ingediend, belt ambtenaar Foske Boerema met een nare mededeling: ‘Omdat deze bouwplannen moeten worden gezien als de aanleg van een stedelijk ontwikkelingsproject, kan het plan op de door de burgemeester bedachte manier niet door gaan. Het gemeentebestuur kan de vergunning wel verlenen. Het duurt alleen iets langer’.

Leg uit dat Foske gelijk heeft.

201106-7: verschillen omgevingsplan-bestemmingsplan

In een online bijeenkomst treffen een aantal ambtenaren van verschillende gemeenten elkaar. Stefanie Narsingh, bouwplantoetser bij de gemeente Raalda, en Ramona Ilicic, bestemmingsplanschrijver bij de gemeente Stolperwaard, voeren een verhitte discussie. Ramona beweert dat het omgevingsplan van de toekomstige Omgevingswet (vanaf 2022) eigenlijk gelijk is aan het bestemmingsplan uit de huidige Wet ruimtelijke ordening. Stefanie is het daar absoluut niet mee eens. Er zijn volgens haar in elk geval drie belangrijke verschillen. Stefanie wil ze net gaan opsommen, maar haar internetverbinding valt plotseling weg.

Heeft Stefanie gelijk? Wat zou zij volgens u hebben gezegd?

201106-6: handhaving

Martje Zandberg gaat iedere dag een rondje hardlopen met haar hondje “Beka-el”. Zij loopt dan een rondje van 6 km door de wijk verderop. Op enig moment ziet Martje in die wijk verderop dat een deel van het trottoir is versmald omdat de bewoner zijn (enorme) fietsenhok daar heeft gebouwd. Martje en haar hond moeten bijna uitwijken naar de straat. Martje vraagt via het gemeentehuis de bouwtekeningen op. Zij komt erachter dat er gebouwd is in afwijking van de bouwvergunning; het bouwvlak raakte het trottoir niet, maar het bouwwerk staat er boven op. Martje dient een verzoek tot handhaving bij het gemeentebestuur in. Ambtenaar Lara Martinussen heeft nooit bestuursrechtelijke, laat staan omgevingsrechtelijke vakken gevolgd, maar moet toch in mandaat beslissen. Zij vraagt u als briljante student aan de rechtenfaculteit om advies.

Wat zou u haar adviseren op de volgende punten?

Stel dat het gemeentebestuur het verzoek wil afwijzen, is dan sprake van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht?
Onder welke voorwaarden kan het gemeentebestuur de handhaving ook starten met een waarschuwing aan het adres van de bouwer?
Stel dat de handhaving start met een waarschuwing door het gemeentebestuur aan de bouwer, kan die laatste tegen die waarschuwing rechtsmiddelen aanwenden?

201106-5: stelling stedelijke kavelruil

Stelling: Stedelijke kavelruil kan worden beschouwd als een ‘all-in-one grondbeleidsinstrument’.

Leg uit of deze stelling juist dan wel onjuist is.

201106-4: stelling wetsinterpreterende beleidsregels

Stelling: Vanuit juridisch perspectief heeft het dynamisch verwijzen in een bestemmingsplan naar wetsinterpreterende beleidsregels enkel voordelen en geen nadelen.

Leg uit of, en zo ja, in hoeverre deze stelling juist dan wel onjuist is.

201106-3: Omgevingswet, bruidschat

Anna Collgate is recent gemeenteambtenaar in Zeist geworden. Ze maakt zich zorgen; ze is net vertrouwd geraakt met allerlei normen die zien op de fysieke leefomgeving en die in de gemeente gelden op grond van de Wet ruimtelijke ordening, de Wet milieubeheer en de Gemeentewet, maar nu hoort ze dat ‘de Omgevingswet er aan komt’. Haar collega Geertruida Oral, die veel ervaringsjaren in het omgevingsrecht heeft, stelt haar gerust: ‘Veel van die normen komen gewoon allemaal terug in het gemeentelijke omgevingsplan.’ Ook zegt ze: ‘Wanneer de Omgevingswet in werking treedt, krijgen we eerst een overgangsperiode en pas daarna moeten gemeenten in Nederland beschikken over een omgevingsplan waarin al die regels zijn opgenomen. Gelukkig is er wel de bruidsschat!’ Anna is een beetje gerust gesteld, maar vraagt u toch nog even uit te leggen hoe in de Omgevingswet de overgang van de huidige regels naar een omgevingsplan, is geregeld en wat Geertruida bedoelt met de bruidsschat.

Wat zou u Anna Collgate antwoorden?

201106-2: verbod bestemmingsplan, omgevingsvergunning

Henk Jan Wollige woont op 400 meter van een – dichtbij de woonkern Heikant gelegen – geitenhouderij in de gemeente Oisterwijk (provincie Noord-Brabant). Gelet op zijn ervaringen met de Q-koorts en de slappe opstelling van het college van B&W in zijn gemeente, is hij blij dat de provincie op dat punt nu optreedt. Net op tijd, want de geitenhouderij heeft plannen om uit te breiden. De nieuwste versie van de provinciale verordening (2018) kent de volgende bepaling:

‘Een bestemmingsplan sluit de uitbreiding van bestaande geitenhouderijen gelegen binnen twee kilometer van de rand van een woonkern uit.’

Henk Jan Wollige is er niet gerust op. En wel om twee redenen. Ten eerste vraagt hij zich af of de provincie wel bevoegd is om over deze materie een dergelijke regel te stellen. Ten tweede is hij bang dat het college van B&W van Oisterwijk, indien het wordt geconfronteerd met een aanvraag om een omgevingsvergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub c Wabo, rechtmatig de mogelijkheid heeft om uitbreiding van de bestaande geitenhouderij planologisch toe te staan. Henk Jan Wollige wendt zich tot u voor advies.

Leg uit of provinciale staten een dergelijke regel in een verordening kunnen opnemen en geef aan of het college van B&W de omgevingsvergunning kan verlenen.

201106-1: gevolgen inrichting milieu,

In artikel 2.14 Wabo zijn de beoordelingsregels neergelegd voor de omgevingsvergunning als bedoeld in art. 2.1 lid 1 sub e Wabo (oprichten van een inrichting). Of een aanvraag verleend kan worden, moet worden beoordeeld door te kijken naar onder andere de gevolgen van de inrichting voor het milieu, het voor het bevoegd gezag geldende milieubeleidsplan en toepassing van de best beschikbare technieken in de inrichting.

Leg uit op welke wijze en met welke gevolgen het bevoegd gezag deze aspecten hanteert bij de beoordeling van een aanvraag.

200129-9: reguleren activiteiten

Geef aan welke voor- en nadelen verbonden zijn aan het reguleren van activiteiten (zoals bijv. het oprichten van een inrichting) met behulp van algemene regels ten opzichte van het vergunningplichtig maken van deze activiteiten. (3 punten)

confectie vs. maatwerk; categorie bedrijven vs. individueel bedrijf; landelijk (regering) vs. lokaal; geen procedure vs. afd. 3.4 Awb; geen rechtsbescherming vs. rechtsbescherming; beginnen vs. wachten; minder administratieve lasten vs. administratieve lasten.

200129-8: bevoegde gezag: eens bevoegd, altijd bevoegd

Stelling: ‘Indien het college van B&W eenmaal een omgevingsvergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub a Wabo heeft verleend voor een bepaald perceel, zal het op grond van art. 2.4 Wabo ook voor toekomstige omgevingsvergunningen op dat perceel het bevoegde gezag zijn.’

Is deze stelling juist of onjuist? Leg uit. (3 punten)

Buiten het feit dat in lid 5 zelf al een uitzondering is geformuleerd (AMvB), geldt dat de hoofdregel ‘eens bevoegd is altijd bevoegd’ geldt m.b.t. ‘geldende’ vergunningen. De vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub a Wabo (bouwen van een bouwwerk) is echter uitgewerkt zodra het bouwwerk is gebouwd. Dan gaat art. 2.4 lid 5 Wabo dus daarna niet op. Die bepaling is vooral relevant voor duurvergunningen, zoals de omgevingsvergunning milieu.

200129-7: vergunningverlening, Natura 2000, instandhoudingsdoelstellingen

In mei 2019 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak dat het Programma Aanpak Stikstof (PAS) niet langer gebruikt mag worden voor de vergunningverlening. Vanwege de stikstofcrisis is het nu in Nederland voor het bevoegd gezag niet of nauwelijks mogelijk om een vergunning te verlenen als bedoeld in art. 2.7 Wet natuurbescherming. Er wordt nog steeds druk nagedacht over mogelijke oplossingen. Een idee is om boeren vrijwillig uit te kopen waardoor er voor andere boeren ruimte vrij komt (salderen). Volgens een juridisch deskundige zet dit geen zoden aan de dijk: “Want als er bijvoorbeeld in Limburg een Natura 2000-gebied is met stikstofschade, dan vindt de rechter het niet voldoende als er twee boeren in Friesland worden uitgekocht.”

Leg aan de hand van de relevante wetsartikelen uit wat de deskundige precies bedoeld met zijn opmerking (4 punten).

In Nederland zijn verschillende Natura 2000 gebieden aangewezen. Voor elk gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd (art. 2.1 lid 4 Wet natuurbescherming) (1). Op grond van art. 2.7 lid 2 Wet natuurbescherming is het verboden om zonder vergunning van GS een project te realiseren dat gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen (1). Als een boer in Limburg wil uitbreiden, kan dat significante gevolgen hebben voor een nabijgelegen Natura-2000 gebied is een passende beoordeling vereist. Er moet dan worden beoordeeld wat de effecten van die uitbreiding zijn op de instandhoudingsdoelstellingen van het nabijgelegen Natura-2000 gebied (2.8 Wet natuurbescherming (1)). Mitigerende maatregelen mogen worden meegenomen: maatregelen die onderdeel uitmaken van het project en tot resultaat hebben dat negatieve gevolgen van een project worden voorkomen of verzacht. Dat er in Friesland twee boeren stoppen, kan niet worden meegenomen als mitigerende maatregel bij de passende beoordeling voor een vergunningaanvraag in Limburg (1).

200129-6: regels bestemmingsplan door provinciale verordening

Stel dat de Ruimtelijke Verordening Flevoland de volgende bepaling kent: ‘Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het buitengebied bevat geen bestemmingen die voorzien in nieuwe stedelijke ontwikkeling.’

Leg uit op grond van welke bevoegdheid Provinciale Staten van Flevoland deze bepaling kunnen invoeren en geef aan welke mogelijkheden Gedeputeerde Staten hebben om in te grijpen indien op gemeentelijk niveau wordt gehandeld in strijd met deze bepaling. (3 punten)

Deze algemene regel, die gericht is tot de bestemmingsplanwetgever (gemeenteraad), moet zijn gebaseerd op art. 4.1 lid 1 Wro. PS kunnen o.g.v. die bepaling, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij provinciale verordening regels stellen omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Mocht een gemeenteraad vervolgens een bestemmingsplan opstellen dat in strijd is met de verordening, dan kunnen GS ingrijpen in die ontwikkeling door een zogenoemde reactieve aanwijzing te geven o.g.v. art. 3.8 lid 4 en 6 Wro juncto art. 4.2 Wro. Daarvoor is in casu ten minste vereist dat GS een zienswijze hebben ingediend en die niet is gevolgd.

200129-3/4/5: vereisten inrichting, tijdelijke afwijking bestemmingsplan, voorschriften bestemmingsplan

In het buitengebied van Lelystad, heeft Laurent Lutje begin 2017 een groot stuk grond gekocht. Daarop rust de bestemming ‘agrarische doeleinden’. Hij voorzag dat in het natuurgebied Oostvaardersplassen een groot aantal (edel)herten zou worden afgeschoten en dat daaraan geld te verdienen zou zijn. Nu er daadwerkelijk dieren worden afgeschoten, geeft Laurent in een gesprek op het gemeentehuis aan dat hij goede connecties heeft in de jagerswereld en een bedrijf wil starten in de (korte) opslag van vlees. Op zijn grond nabij Lelystad wil hij een tijdelijke loods plaatsen (max 8 jaar); wel dienen daarvoor enkel bomen te sneuvelen. Na ietwat afkeurende blikken van ambtenaar Karel Kroos, legt Laurent uit dat het allemaal goed komt en dat hij zich alleen maar afvraagt of hij een omgevingsvergunning nodig heeft voor het opstarten van zijn bedrijf. Kroos reageert na enig zoekwerk: ‘Dat gaat zo maar niet. Je hebt in elk geval een omgevingsvergunning op grond van art. 2.1 lid 1 sub a, sub c, sub e en art. 2.2 lid 1 sub g Wabo nodig. Bovendien achten de bestuursorganen van de gemeente het plaatsen van zo’n vierkante loods in het buitengebied doorgaans een vorm van horizonvervuiling en onwenselijke verdozing van het landschap; daar zou toch zeker een groenstrook omheen moeten worden geplaatst.’ Laurent Lutje is een beetje teleurgesteld en vraagt zich af wat u ervan denkt.

a. Is voor de activiteiten die Laurent Lutje wil verrichten een omgevingsvergunning vereist op grond van artikel 2.1 lid sub e Wabo? Leg uit. (3 punten)

Of sprake is van een inrichting in de zin van de Wabo (vergunningplichtige inrichting in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo) wordt geregeld in art. 1.1 lid 3 Wabo, dat verwijst naar de definitie in art. 1.1 lid 1 (‘inrichting’; bedrijfsmatig, binnen een zekere begrenzing, pleegt), waaraan wel is voldaan bij het opslaan van vlees in een loods, en lid 3 (aangewezen in AMvB) van de Wet milieubeheer. In art. 2.1 lid 1 Bor wordt verwezen naar Bijlage I, onderdeel B en onderdeel C van het Bor; in categorie 9.1 onder a van onderdeel C wordt het opslaan van vlees aangewezen als inrichting. Is die inrichting ook vergunningplichtig? Vereist is dat de inrichting op grond van art. 1.1 lid 3 Wabo is aangewezen als vergunningplichtige inrichting: zie art. 2.1 lid 2 Bor en dus wederom categorie 8. In categorie 9.4 van onderdeel C, waarin vergunningplichtige inrichtingen worden opgesomd, komt het opslaan van vlees niet voor. Er lijkt hier dus – in beginsel – geen sprake vergunningplichtige inrichting.

b. Leg uit op welke wijze(n) een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan ten behoeve van het bedrijf van Laurent Lutje mogelijk is. (3 punten)

Omgevingsvergunning o.g.v. art. 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo (AMvB). Art. 2.7 Bor verwijst naar art. 4 van Bijlage II Bor, waarin onder punt 11 de mogelijkheid wordt geboden om tijdelijk afwijking van bestemmingsplan toe te staan. Daarnaast is het ook mogelijk om o.g.v. art. 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo een omgevingsvergunning te verlenen en daaraan een termijn te verbinden o.g.v. art. 2.23 Wabo.

c. Leg uit of en zo ja, op welke wijze de gemeenteraad of het college van B&W Laurent kan verplichten een groenstrook te realiseren rondom zijn te bouwen loods. (3 punten)

Een bestemmingsplan (gemeenteraad) of een omgevingsvergunning voor het afwijken daarvan (college van B&W) kan geen directe verplichting bevatten om een groenstrook aan te leggen en/of in stand te houden; ruimtelijke ordening is immers toelatingsplanologie. Wel kan een voorwaardelijke verplichting worden opgenomen in het bestemmingsplan. Deze houdt in dat een voorschrift kan worden opgenomen, dat verplicht tot het (garanderen van het) nemen van bepaalde maatregelen, alvorens de in het plan gelegde en door de belanghebbende gewenste bestemming kan worden gerealiseerd. Dit kan ook als voorschrift in de omgevingsvergunning.

200129-2: vaststelling bestemmingsplan, aanvraag omgevingsvergunning

Volgens het Vuurwerkbesluit dient de afstand tussen de opslag van professioneel vuurwerk en een woning ten minste 800 meter te bedragen.

Leg uit op welke wijze deze norm doorwerkt bij a) de vaststelling van een bestemmingsplan en b) bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo. (3 punten)

Voor het bestemmingsplan geldt dat die op grond van art. 3.1 Wro gericht is op een goede ruimtelijke ordening en dat daarin derhalve normen kunnen worden opgenomen die ruimtelijk relevant zijn. De norm is het vuurwerkbesluit kan worden gezien als een milieukwaliteitseis (H5 Wm), een grens-/richtwaarde. Deze norm is zeker ruimtelijk relevant en zal dus ook tot uitdrukking moeten komen in het bestemmingsplan (grenswaarde: in acht nemen / richtwaarde: rekening houden met). Voor de omgevingsvergunning milieu geldt dat het toetsingskader is opgenomen in art. 2.14 Wabo en daarin komt in lid 1 sub b (onder 3: rekening houden met richtwaarden) en lid 1 sub c (onder 2: grenswaarden in acht nemen).

200129-13: toelatingsplanologie, uitnodigingsplanologie

In het bestemmingsplan onder de Wet ruimtelijke ordening is sprake van toelatingsplanologie. In het omgevingsplan onder de Omgevingswet zal – zo is beoogd – sprake zijn van uitnodigingsplanologie.

Geef in uw eigen woorden aan wat het verschil tussen beide uitgangspunten is. (3 punten)

Het bestemmingsplan gaat uit van toelatingsplanologie, waardoor er enkel verboden en geen geboden in worden opgenomen. Dit is de vorm van planologie waarbij een overheidsinstantie een ruimtelijk plan maakt dat de meest gewenste ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied weergeeft of een plan met de bestemmingen die met het oog op een goede ruimtelijke ordening aan de in het plan begrepen gronden worden toegekend. Kritiek op deze vorm van planologie is dat het een te statisch karakter heeft en dat de mate van detaillering met de strikte omgang met regels als een zwakte wordt gezien. Bij uitnodigingsplanologie bepalen overheden op hoofdlijnen en de randvoorwaarden welke ruimtelijk ontwikkelingen mogelijk zijn met het oog op langetermijnprognoses en te beschermen waarden. Binnen deze kaders of hoofdlijnen stellen overheden zich uitnodigend en faciliterend op tegenover initiatiefnemers. Uitnodigingsplanologie is onderscheidend van toelatingsplanologie omdat uitnodigingsplanologie een actievere rol van de gemeente vraagt, waarbij ze ook actief potentiële initiatiefnemers opzoekt en aanspoort, oftewel actief uitnodigt en daarbij meer een netwerkrol vervult. In het toekomstige omgevingsplan wordt het uitgangspunt van toelatingsplanologie losgelaten en er is – mede omdat het standaard overgangsrecht wordt losgelaten – door de regering gesteld dat mogelijk is dat geboden worden opgenomen in het omgevingsplan.

200129-12: kostenverhaal, anterieure overeenkomst

Kostenverhaal op privaatrechtelijke wijze door middel van een anterieure overeenkomst kan op grond van de wettelijke regeling (veel) hoger uitvallen dan wat de gemeente langs publiekrechtelijke weg dwingend zou kunnen opleggen. In de praktijk is echter vaak sprake van bedragen die daarvan niet veel afwijken.

Kunt u daarvoor een verklaring geven? (3 punten)

Hoewel bij een anterieure overeenkomst noch de kostensoortenlijst noch – wat betreft bovenplanse kosten – de criteria profijt, causaliteit en proportionaliteit het kostenverhaal begrenzen, is de hoogte van het kostenverhaal bij anterieure overeenkomsten desalniettemin begrensd en komt het qua hoogte vaak in de buurt van het bedrag dat op grond van een exploitatieplan zou kunnen worden opgelegd, omdat geen enkele partij tot het aangaan van een anterieure overeenkomst kan worden gedwongen en bij (teveel) overvragen van de gemeente de marktpartij altijd kan opteren voor kostenverhaal via het exploitatieplan. Ook marktpartijen kunnen immers uitrekenen wat de gemeente volgens de regels maximaal zou kunnen opleggen indien een exploitatieplan zou worden vastgesteld. Dit wordt wel de ‘schaduwwerking van het exploitatieplan’ genoemd.

200129-11: plan-mer, project-mer

Leg aan de hand van de wet- en regelgeving en een voorbeeld uit wanneer de regulering in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer dwingt tot een zogenoemde ‘plan-mer’ en wanneer tot een zogenoemde ‘project-mer’. (3 punten)

Milieueffectrapportage is o.a. verplicht bij een plan (vgl. kolom 3 in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r.) als het plan kaders stelt voor activiteiten in het plangebied waarvoor volgens H7 Wm (art. 7.2 Wm) een project-m.e.r. of een m.e.r.-beoordeling verplicht is. Milieueffectrapportage is verplicht bij een project als de activiteit staat in kolom 1 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r., de omvang van de activiteit de drempelwaarde overschrijdt (kolom 2) en er een besluit als genoemd in kolom 4 van de C-lijst nodig is. Een voorbeeld o.g.v. C 1.3. Activiteit: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken. Drempel: tracélengte van 10 km of meer. Plan-mer: indien een structuurvisie in de zin van art 2.1 Wro het kader vormt voor deze activiteit. Project-mer: indien het bestemmingsplan in de zin van art. 3.1 Wro die activiteit op een specifieke locatie mogelijk maakt.

200129-10: gedoogbeslissing geen besluit

Boer Bernard de Zeeuw uit Zierikzee heeft op zijn land een enorme stapel afval liggen en dat is in strijd met de omgevingsrechtelijke normering. Na een verzoek van buurvrouw Rian Schoon twijfelt het college van B&W van de gemeente Zierikzee zeer of een handhavingstraject moet worden opgestart. Ambtenaar Arie wijst op de beginselplicht tot handhaving en tevens het recent opgestelde beleid; dat houdt in dat de overtreder eerst schriftelijk gewaarschuwd moet worden. Dat gebeurt op 30 januari 2020. Bernard is boos en wenst zich bij de bestuursrechter te verzetten tegen de waarschuwing. Na een goed gesprek tussen Bernard en de wethouder op het gemeentehuis, stuurt het college echter op 4 februari een brief waarin aan Bernard wordt gemeld dat de overtreding zal worden gedoogd. Nu is ook Rian boos en wenst bij de bestuursrechter op te komen tegen de gedoogbeslissing.

Leg uit of boer Bernard tegen de waarschuwing en buurvrouw Rian tegen de gedoogbeslissing kunnen procederen. (3 punten)

Sinds 24 april 2019 is de gedoogbeslissing geen besluit (ECLI:NL:RVS:2019:1356) en de waarschuwing sinds 2 mei 2018 evenmin, tenzij die op een wettelijk voorschrift is gebaseerd en als voorwaarde geldt om na een volgende overtreding een sanctie op te leggen (ECLI:NL:RVS:2018:1449).

200129-1: voorzorgsbeginsel

Over een omgevingsvergunning milieu overweegt de Afdeling bestuursrechtspraak als volgt: ‘Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling ligt het op de weg van degene die zich beroept op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid, waaronder vrees voor endotoxinen, om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken dat de door verweerder gehanteerde toetsingskaders niet toereikend zijn.’

Leg uit wat in het omgevingsrecht moet worden verstaan onder het voorzorgsbeginsel en ga daarbij in op de invloed die dat beginsel op deze overweging van de Afdeling zou kunnen hebben. (3 punten)

Het voorzorgsbeginsel bepaalt dat de afwezigheid van zekerheid over het intreden van milieuschade/gevolgen, gelet op de wetenschappelijke en technische kennis op een bepaald moment, niet kan rechtvaardigen dat een staat effectieve en proportionele maatregelen nalaat die zijn gericht op het voorkomen van ernstige en onomkeerbare milieuschade. Anderzijds brengt het voorzorgsbeginsel niet met zich dat de enkele vrees voor risico’s tot maatregelen moet leiden. Er moeten redelijke gronden zijn om gevaar voor de volksgezondheid aan te nemen en bovendien moet de gevreesde schade significant zijn. De Afdeling oordeelt dat het vanwege (het voorzorgsbeginsel in relatie tot) de mogelijke volksgezondheidsrisico’s van endotoxinen, in eerste instantie aan degene die zich beroept op die mogelijke gevolgen, om duidelijk te maken dat het beoordelingskader dat het bestuursorgaan heeft gebruikt niet volstaat. Op grond van het voorzorgsbeginsel zou een andere uitkomst ook kunnen, maar die is praktisch moeilijker te implementeren.

191108-9/10: informatieplicht aanvraag omgevingsvergunning, onderzoek, mitigerende en compenserende maatregelen

AutoSport Groningen organiseert jaarlijks vier autoraces in een weiland vlakbij Winsum. De eerste race van 2019 vond plaats op Hemelvaartsdag. Op het crossterrein waren 2.000 bezoekers en 165 racers uit het hele land aanwezig. Het verlenen van de toestemming voor dit evenement verliep dit jaar echter niet zo soepel. De reden daarvan was enerzijds dat er in 2018 klachten waren over het geluid en anderzijds dat de autocross plaatsvindt in het broedgebied van de Kievit, een beschermde soort op grond van de Vogelrichtlijn.

‘Al ruim op tijd hebben wij de gevraagde informatie aangeleverd en de juiste vergunning aangevraagd’, zegt een bestuurslid van Autosport Groningen. Nu blijkt dat er een uitgebreider onderzoek nodig is, waar de vereniging ’te laat’ over is geïnformeerd. ‘Al in september hebben wij een vergunningsaanvraag gedaan voor het evenement op grond van de APV en pas in februari hoorden wij van de gemeente Het Hoge Land dat er aanvullend ecologisch onderzoek nodig is.’

Begin maart dreigde het bestuur van AutoSport Groningen de stekker uit het evenement te trekken. Maar na een demonstratie van fanatieke liefhebbers bij het gemeentehuis blijkt er toch een oplossing gevonden te zijn met zowel de gemeente Het Hoge Land als de provincie Groningen. Het ecologisch onderzoek vindt uiteindelijk tijdig plaats.

Was de burgemeester van de gemeente Het Hoge Land na ontvangst van de aanvraag voor een evenementenvergunning in september 2018 verplicht om AutoSport te informeren over de mogelijke eisen die gelden op grond van de Wet natuurbescherming? (3 punten)

GS van de provincie Groningen is het bevoegd gezag met betrekking tot de verlening van een ontheffing van een verbod op grond van art. 3.3 Wet natuurbescherming. De evenementenvergunning is aangevraagd bij de burgemeester op grond van de APV. Het betreft geen omgevingsvergunning op grond van de Wabo. Van een verplichting tot aanhaken op grond van art. 2.1 lid 1 onder i juncto art. 2.2aa Bor is dus geen sprake. Wel volgt uit artikel 3:20 lid 1 Awb dat het bestuursorgaan bevordert dat een aanvrager in kennis wordt gesteld van andere op aanvraag te nemen besluiten waarvan het bestuursorgaan redelijkerwijs kan aannemen dat deze nodig zijn voor de door de aanvrager te verrichten activiteit. Er is sprake van een inspanningsverplichting en de initiatiefnemer blijft verantwoordelijk voor het hebben van alle vereiste toestemmingen voor zijn project.

Leg aan de hand van de relevante wetsbepalingen uit waarom ecologisch onderzoek nodig is en betrek in uw antwoord de rol van mitigerende en compenserende maatregelen. (3 punten)

In par. 3.1 Wet natuurbescherming is een beschermingsregime opgenomen voor beschermde soorten op grond van de Vogelrichtlijn. Artikel 3.1 Wet natuurbescherming bevat een verbodsbepaling onder meer voor het opzettelijk verstoren of beschadigen van de nesten van vogels. Het ecologisch onderzoek is noodzakelijk om te beoordelen of in dit geval een ontheffing nodig is van GS van de provincie Groningen op grond van art. 3.3 Wet natuurbescherming. Mitigerende maatregelen, dat zijn beschermende maatregelen om schadelijke effecten door de activiteit te voorkomen dan wel te beperken, mogen meegenomen worden bij het beoordelen van de vraag of een ontheffing is vereist. Indien met mitigerende maatregelen kan worden voorkomen dat het verbod wordt overtreden, is geen ontheffing vereist. Indien al relevant voor de verlening van de ontheffing, dan kunnen compenserende maatregelen er niet voor zorgen dat geen ontheffing vereist is.

191108-8: afwijken bestemmingsplan

Stel: aan de rand van de bebouwde omgeving van Winsum staat een magnifieke woonboerderij waarin het samengestelde gezin van de heer Mat Ras en mevrouw Liesbeth van Huit-Schimmel met 6 kinderen woont. Mat en Liesbeth willen dolgraag een soort speeltuin realiseren in de enorme tuin die bij de woonboerderij hoort. Zij denken aan een robuuste houten (nest)schommel, een wipkip, een groot speeltoestel (met rekstok!) en een (ingegraven) trampoline. Achter in de tuin is wel plek en volgens Mat en Liesbeth zal niemand er last van hebben, want de speeltuintoestellen zijn – behalve de schommel van 2,75 meter – alle nog geen 1,5 meter hoog en leveren geen hinder op voor anderen. Op het gemeentehuis doet ambtenaar Kamminga aan voorlichting: ‘Het bestemmingsplan staat op dat deel van uw perceel in het geheel geen bouwwerken toe, maar u heeft geluk want voor elk van de speeltoestellen is geen vergunning vereist op grond van de Wabo.’

Heeft de heer Kamminga gelijk? Leg uit (3 punten)

Voor het bouwen van bouwwerken en het afwijken van het bestemmingsplan is in beginsel een omgevingsvergunning vereist (art. 2.1 lid 1 sub a en c Wabo). Of sprake is van een bouwwerk wordt bepaald door de in de jurisprudentie gehanteerde definitie van een bouwwerk (afkomstig uit de modelbouwverordening van de VNG): elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren. Aangenomen kan worden dat de speeltoestellen bouwwerken zijn. Art. 2.1 lid 3 Wabo bepaalt dat bij AMvB categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen waarvoor geen vergunning is vereist. In casu is art. 2.3 lid 1 (geen vergunningplicht sub a) en lid 2 (geen vergunningplicht sub a en c) Bor relevant. Uit art. 2 in Bijlage II bij het Bor blijkt onder 11 dat voor deze speeltoestellen geen vergunning sub a en sub c nodig is mits het speeltoestel niet hoger is van 2,5m. De schommel is dus als enige niet vergunningvrij voor de activiteiten sub a en sub c. Voor de schommel blijkt in casu dus een omgevingsvergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub a en sub c Wabo vereist.

191108-4/5/6/7: inrichting, mer(-beoordelings)plicht, reactieve aanwijzing, (deel)vergunning

In de omgeving van Winsum, in het buitengebied van de gemeente Het Hogeland, heeft Henk Harms begin 2017 een groot stuk grond gekocht op 300 meter van de bebouwde kom van het dorp Winsum. In een goed gesprek op het gemeentehuis geeft Henk aan dat hij in de ‘intensieve aquacultuur van vis’ zit. Na vragende blikken van lokale ambtenaar Hans Kamminga, legt Henk Harms uit dat hij vis wil gaan kweken voor consumptie. Hij wil daarvoor op zijn aangekochte perceel een grote loods bouwen waar nu nog een aantal bomen staan. Met die ontwikkeling had Kamminga geen rekening gehouden. Hij ziet wel enkele beren op de weg: ‘Als ik zo snel de bestaande regelgeving bezie, ga ik ervan uit dat u een omgevingsvergunning op grond van art. 2.1 lid 1 sub a, sub c, sub e en art. 2.2 lid 1 sub g Wabo nodig heeft. En dan heb ik het nog niet over de waarschijnlijk vereiste milieueffectrapportage.’ Harms schrikt zich een hoedje van zoveel vereisten en wendt zich tot u voor advies. Hij heeft enkele vragen.

Is voor de activiteit die Harms wil verrichten een omgevingsvergunning vereist op grond van artikel 2.1 lid sub e Wabo? Leg uit. (3 punten)

Of sprake is van een inrichting in de zin van de Wabo (vergunningplichtige inrichting) in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo wordt geregeld in art. 1.1 lid 3 Wabo, dat verwijst naar de definitie in art. 1.1 lid 1 (‘inrichting’; bedrijfsmatig, binnen een zekere begrenzing, pleegt), waaraan wel is voldaan bij het kweken van vis voor consumptie in een grote loods, en lid 3 (aangewezen in AMvB) van de Wet milieubeheer. In art. 2.1 lid 1 Bor wordt verwezen naar Bijlage I, onderdeel B en onderdeel C van het Bor; in categorie 8.1 onder a van onderdeel C wordt het kweken van dieren aangewezen als inrichting. Is die inrichting ook vergunningplichtig? Vereist is dat de inrichting op grond van art. 1.1 lid 3 Wabo is aangewezen als vergunningplichtige inrichting: zie art. 2.1 lid 2 Bor en dus wederom categorie 8. Uit categorie 8.3 onder c van onderdeel C blijkt dat een inrichting voor het kweken van consumptievis vergunningplichtig is o.g.v. art. 2.1 lid 1 sub e Wabo.

Is voor de activiteit die Harms wil verrichten het opstellen van een milieueffectrapport vereist? Leg uit. (3 punten)

Geldt een mer(-beoordelings)plicht voor deze activiteit? Op grond van art. 7.2 Wm moet worden gekeken in het Besluit m.e.r. (zie daar art. 2 lid 1) of een (beoordeeld moet worden of een) MER moet worden opgesteld. In casu moet worden gekeken in Bijlage onderdeel D 28.2 van het Besluit m.e.r. (Intensieve aquacultuur van vis). Er geldt op grond van art. 2 lid 5 Besluit m.e.r. in elk geval dat mer-beoordeling moet worden gemaakt waarbij de art. 7.16 tot en met 7.20a Wm gebruikt moeten worden; het maakt daarvoor niet uit of het een activiteit onder of boven de indicatieve (!) D-drempel waarde zit (mer-beoordelingsbesluit of vormvrije mer-beoordeling). Uit de casus wordt niet duidelijk of de drempel in Kolom 2 wordt gehaald (1.000 ton vis per jaar). Voor de hand ligt wel dat de omgevingsvergunningen o.g.v. art. 2.1 lid 1 sub c en e Wabo moeten worden voorbereid met afd. 3.4 Awb en dat derhalve op grond van Kolom 4 voor die besluiten zal gelden dat het bevoegd gezag moet beoordelen of een MER moet worden opgesteld.

(Vervolg)

Op een later moment besluit Harms dat het handig zou zijn om zijn loods van stroom te voorzien door het plaatsen van een windmolen (met een as-hoogte van 25 meter) op zijn terrein. Het bestemmingsplan staat dat niet toe. Tot zijn schrik vindt Harms in de Provinciale Omgevingsverordening van de provincie Groningen, waarin de gemeente Het Hogeland is gelegen, de volgende regel: ‘Een bestemmingsplan voorziet niet in de plaatsing van nieuwe windturbines met een ashoogte van 15 meter of meer.’ Ook wordt hem duidelijk dat onder bestemmingsplan tevens wordt verstaan een omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3 Wabo. Stel dat het college van B&W van de gemeente Het Hogeland een dergelijke omgevingsvergunning aan Harms verleent ten behoeve van de gewenste windmolen.

Op welke manieren en onder welke voorwaarden kan het college van Gedeputeerde Staten ervoor zorgen dat deze vergunning niet in stand blijft? (3 punten)

GS kan o.g.v. art. 3.13 lid 2 Wabo een zogenoemde reactieve aanwijzing geven die inhoudt dat een bepaald onderdeel van de aangevraagde beschikking daarvan geen deel blijft uitmaken. Voorwaarde is dat GS een zienswijze hebben ingediend die niet door het college van B&W is overgenomen. Bovendien moeten GS motiveren waarom de beleidsdoelstelling niet met andere instrumenten te bereiken was. Belangrijke voorwaarde is bovendien dat provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken (art. 4.2 Wro). Dat dat aan de orde is, blijkt uit de verordening, waarmee de beschikking immers in strijd is. Daarnaast kunnen GS (nadat een zienswijze is ingediend; art. 6:13 Awb) beroep instellen tegen de omgevingsvergunning en in beroep verkondigen dat sprake is van strijd met hoger recht (de verordening).

(Vervolg)

Stel dat Harms inderdaad alle in vraag 4 genoemde omgevingsvergunning(onderdelen) nodig heeft en graag voor zo veel mogelijk activiteiten een apart besluit van het college van B&W wil aanvragen.

In hoeverre kan hij dat bewerkstelligen binnen de u bekende wettelijke bepalingen? (3 punten)

Voor de activiteit ‘vellen van een houtopstand’ (art. 2.2 lid 1 onder g Wabo) geldt dat een aparte (deel)vergunning kan worden aangevraagd en verleend; daaraan staat art. 2.7 Wabo niet in de weg. Datzelfde geldt op grond van de tweede volzin van art. 2.7 lid 1 Wabo voor ‘gebruik van het gronden in strijd met het bestemmingsplan’ (2.1 lid 1 sub c). Voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ (sub a) en ‘oprichten van een inrichting’ (sub e) zal artikel 2.7 Wabo er aan in de weg staan om deelvergunningen aan te vragen voor die activiteiten. Zodra er gebouwd wordt, kunnen we aannemen dat er een inrichting wordt opgericht en in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld (2 activiteiten onlosmakelijk verbonden en fysiek niet te scheiden). Art. 2.5 Wabo maakt het in die situatie wel mogelijk om die activiteiten gefaseerd aan te vragen. In dat geval bestaat de omgevingsvergunning uit maximaal twee fase-beschikkingen, waarbij geldt dat de aanvrager mag kiezen wat er in fase één wordt beoordeeld en vervolgens de rest in fase twee wordt behandeld. De activiteiten mogen pas verricht worden als beide fasebeschikkingen in werking zijn getreden. Er zijn dus twee (fase)beschikkingen mogelijk voor die activiteiten (samen 1 deelvergunning) en twee (kappen en strijd met bestemmingsplan) deelvergunningen.

191108-3: sectorale ontwikkeling omgevingsrecht

Stelling: ‘De sectorale ontwikkeling van de wetgeving in het omgevingsrecht betekent dat de vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming nooit van invloed kan zijn op het vaststellen van een bestemmingsplan op grond van de Wet ruimtelijke ordening’.

Is deze stelling juist of onjuist? Leg uit. (3 punten)

De stelling is onjuist. Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet een afweging worden gemaakt om te komen tot een goede ruimtelijke ordening (art. 3.1 lid 1 Wro). Een van de eisen die voorts aan het plan worden gesteld is dat het plan zoals dat wordt vastgesteld ook uitvoerbaar is (art. 3.1.6 lid 1 onder f Bro). Indien het bestemmingsplan ontwikkelingen mogelijk maakt waarvoor een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming nodig zal zijn en waarvoor op voorhand duidelijk is dat die vergunning niet verleend zal kunnen worden, dan kan de gemeenteraad niet volhouden dat het vastgestelde bestemmingsplan aan de uitvoerbaarheidseis voldoet (art. 3.1.6 lid 1 onder f Bro).

191108-2: voorbereidingsbescherming

Leg uit wat in het ruimtelijke ordeningsrecht wordt verstaan onder voorbereidingsbescherming en op welke wijze dat tot stand komt. (3 punten)

Art. 3.3 Wabo regelt de voorbereidingsbescherming. Wordt een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor bouwen en/of aanleggen (2.1 lid 1 sub a of b Wabo), dan wordt die aangehouden als er geen reden is om die te weigeren en er voorafgaand aan die aanvraag een situatie aan de orde is als opgesomd in lid 1 sub a/t/m e van die bepaling, bv. een ontwerpbestemmingsplan is ter inzage gelegd of een voorbereidingsbesluit is genomen (art. 3.7 Wro). Lid 2 schrijft vervolgens voor wanneer die aanhoudingsplicht eindigt, bv. wanneer de termijn voor vaststellen bestemmingsplan is overschreden of het voorbereidingsbesluit is vervallen. Voorbereidingsbescherming zorgt er voor dat een gemeenteraad een nieuw bestemmingsplan kan voorbereiden zonder dat het geconfronteerd wordt met het nieuwe plan frustrerende bouw- en/of aanlegvergunningaanvragen die passen in het geldende bestemmingsplan.

191108-13: verzoek handhaving publiekrechtelijk en privaatrechtelijk

Een agrariër houdt zich niet aan de voorschriften van zijn vergunning voor het in werking hebben van een inrichting op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, waardoor buren meer stankhinder hebben dan zij zouden hebben wanneer de agrariër de vergunningvoorschriften zou naleven. De buren starten een civielrechtelijk kort geding, met als vordering dat de agrariër zich aan de vergunning houdt. Hij verweert zich met de stelling dat de buren een verzoek tot handhaving bij het bestuursorgaan kunnen indienen en dat de burgerlijke rechter dus niet het juiste adres is.

Wie heeft er gelijk? (3 punten)

De buren hebben gelijk. De burgers die een burger/bedrijf tot naleving van omgevingsrechtelijke regels willen dwingen kunnen zowel de publiekrechtelijke (via een verzoek om handhaving bij het bevoegd gezag) als de privaatrechtelijke weg (via een onrechtmatige daadsactie tegen het bedrijf) bewandelen. Dat voor burgers een publiekrechtelijke weg van vragen om handhaving bij het bestuur open staat, doet niet af aan de bevoegdheid van de civiele rechter (en de ontvankelijkheid van de eiser) om kennis te nemen van de vordering en aldus handhaving privaatrechtelijk gestalte te geven (boek, pagina 410-411).

191108-12: voorkeursrecht

Waarom is het voorkeursrecht in de praktijk waarschijnlijk niet effectief wanneer een grondeigenaar een samenwerkingsovereenkomst sluit met een projectontwikkelaar? (3 punten)

Zo’n samenwerkingsovereenkomst zal waarschijnlijk pas boven tafel komen wanneer het bevoegd gezag een onteigeningsprocedure opstart. De onteigening kan echter geen doorgang vinden omdat er – vanwege de samenwerkingsovereenkomst – succesvol een beroep kan worden gedaan op het zelfrealisatieverweer. Voor de onteigeningsrechter maakt het namelijk geen verschil of de eigenaar al dan niet in samenwerking met een derde tot zelfrealisatie bereid en in staat is. De overeenkomst leidt er dus toe dat niet onteigend kan worden. Indien de gemeente tijdens de onteigeningsprocedure zou proberen de samenwerkingsovereenkomst te laten vernietigen wegens strijd met artikel 26 Wvg en dat lukt, dan kunnen eigenaar en projectontwikkelaar kort daarna een nieuwe, iets gewijzigde overeenkomst aangaan. Daarom is het voorkeursrecht in die situatie weinig effectief.

191108-11: toelatingsplanologie, geen geboden, Omgevingswet

De gemeente Het Hogeland heeft het thema duurzaamheid volledig omarmd en ook gemeenteraadsleden wensen daaraan op allerlei momenten uitdrukking te geven. Bij de behandeling van het bestemmingsplan voor een deel van het buitengebied stelt de heer Boterbloem ter vergadering voor om de volgende regel toe te voegen aan het bestemmingsplan: ‘Elke woning dient te beschikken over ten minste vier zonnepanelen.’ Mevrouw Berk heeft een aantal colleges omgevingsrecht gevolgd en reageert als volgt: ‘In het bestemmingsplan hoort een dergelijke regel niet thuis, maar in een omgevingsplan op grond van de Omgevingswet (vanaf 2021) zou dat wellicht wel kunnen’.

Geef aan waarom mevrouw Berk al dan niet gelijk heeft. (4 punten)

Het bestemmingsplan gaat uit van toelatingsplanologie, waardoor er geen geboden in het bestemmingsplan worden opgenomen. De regel in casu betreft een gebod en dat is in strijd met toelatingsplanologie. De regel is zeer waarschijnlijk ook niet ‘ruimtelijke relevant’, hetgeen wel is vereist in een bestemmingsplan (art. 3.1 Wro). De regel is ingegeven door de wens te verduurzamen, maar zonder daaraan ruimtelijk relevante overwegingen ten grondslag te leggen. In het toekomstige omgevingsplan wordt het uitgangspunt van toelatingsplanologie losgelaten en er is – mede omdat het standaard overgangsrecht wordt losgelaten – door de regering gesteld dat mogelijk is dat geboden worden opgenomen in het omgevingsplan. Daarnaast is het omgevingsplan niet enkel op ruimtelijke belangen gericht, maar kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de belangen van de fysieke leefomgeving. Het tegengaan van klimaatverandering en het verduurzamen van de woningvoorraad kan daar deel van uitmaken. Het lijkt dus een mogelijkheid om een dergelijk gebod op te nemen in het omgevingsplan, hoewel het eigendomsrecht en het evenredigheidsbeginsel daaraan beperkingen zullen stellen.

191108-1: stand-still beginsel

Wat moet in het milieurecht worden verstaan onder het stand-still beginsel en op welke wijze is dat beginsel neergelegd in de Nederlandse wet- en regelgeving? (3 punten)

Algemeen uitgangspunt in het Nederlandse milieubeleid is het zogenoemde stand-still beginsel. Dit houdt in dat in de gevallen waarin de feitelijk bestaande omgevingskwaliteit beter is dan de omgevingskwaliteit die wordt voorgeschreven, de bestaande kwaliteit als norm geldt. De bestaande kwaliteit mag dan dus niet verslechteren. Dat beginsel is neergelegd in H5 Wm over milieukwaliteitseisen: art. 5.2 lid 3 Wm.

190130-5: sectorale ontwikkeling wetgeving

Lees de volgende stelling: ‘De sectorale ontwikkeling van de wetgeving in het omgevingsrecht betekent dat de vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming nooit van invloed kan zijn op het vaststellen van een bestemmingsplan op grond van de Wet ruimtelijke ordening’.

Is deze stelling juist of onjuist? Leg uit (3 punten)

Onjuist. Onder meer op grond van art. 3.1.6. lid 1 sub f Bro is vereist dat inzicht wordt geboden in de uitvoerbaarheid van het vast te stellen bestemmingsplan. Is voor een bepaald geprojecteerd project een natuurbeschermingsvergunning vereist en is op voorhand duidelijk dat deze niet verleend zal worden, dan is duidelijk dat het plan niet uitvoerbaar is en kan het niet worden vastgesteld.

190130-4: grenswaarde/richtwaarde

Welke betekenis heeft het vaststellen van een grenswaarde en van een richtwaarde in een relevante milieukwaliteitseis voor het verlenen van een vergunning in de zin van art. 2.12 lid 1 sub a onder 1, Wabo? (3 punten)

De vergunning betreft een in het bestemmingsplan geregelde mogelijkheid om af te wijken van dat plan (art. 3.6 Wro). Deze vergunning kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening (zie art. 2.12 lid 1 sub a onder 1 Wabo). Indien er ruimtelijk relevante grenswaarden en/of richtwaarden (zie H5 van de Wm) zijn gesteld, dan zijn die dus relevant voor de te nemen beslissing. Hoe? Grenswaarden dienen in acht genomen te worden, hetgeen betekent dat daarvan niet mag worden afgeweken en dat derhalve niet onder de grenswaarde gedoken mag worden; met richtwaarden dient rekening gehouden te worden, hetgeen betekent dat daarvan onder omstandigheden (goede motivering en afweging en gewichtige redenen) wel kan worden afgeweken en er dus onder die omstandigheden niet aan voldaan hoeft te worden.

190130-3: m.e.r.-beoordeling, voorbereidingsbescherming, aanwijzing van deze activiteiten

In het buitengebied waarnaar je vanaf de tennisbanen van ‘Game-set-match’ kan kijken, bevindt zich een mestvarkenshouderij met 1750 mestvarkens. Boer Piet heeft grootse ideeën over uitbreiding. Hij wenst het aantal mestvarkens binnen zijn inrichting te verdubbelen. Omdat het bestemmingsplan de uitbreiding niet toestaat, verzoekt Boer Piet de gemeenteraad om het bestemmingsplan te wijzigen.

a) Leg uit of, en zo ja op welke wijze, de milieueffecten moet worden onderzocht voordat de bestemmingsplanwijziging kan worden vastgesteld. (3 punten)

Moet een milieueffectrapportage worden opgesteld? Op grond van art. 7.2 Wm moet worden gekeken in het Besluit m.e.r. (art. 2 lid 1) of een MER moet worden opgesteld. Gekeken kan worden in de Bijlage onderdeel C 14 van dat Besluit m.e.r. (mer-plicht). De drempel in Kolom 2 wordt niet gehaald omdat er niet meer dan 3000 (extra) vleesvarkens bijkomen; datzelfde geldt voor onderdeel D14. Op grond van art. 2 lid 5 Besluit m.e.r. dient ook voor elk besluit dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die onder de drempelwaarden vallen, een toets te worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

b)  Leg uit op welk moment er voorbereidingsbescherming ontstaat en welk relevant effect dat heeft. (2 punten)

Voorbereidingsbescherming biedt de gemeenteraad de mogelijkheid om in alle vrijheid na te denken over een nieuw bestemmingsplan, zonder bezorgd te hoeven zijn over ingediende en het toekomstige bestemmingsplan frustrerende aanvragen voor omgevingsvergunningen in de zin van art. 2.1 lid 1 sub a en b Wabo. Indien de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit heeft genomen (art. 3.7 Wro) en/of een ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd, geldt op grond van art. 3.3 Wabo dat elke aanvraag (die eigenlijk vergund zou moeten worden op basis van het huidige bestemmingsplan) voor een vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub a en/of sub b Wabo moet worden aangehouden.

c)  Leg uit welke gevolgen de regeling van artikel 2.2a lid 1 sub f van het Besluit omgevingsrecht (Bor) heeft gelet op het verzoek (van Boer Piet in vraag 3a). (3 punten)

Let op de verwijzing naar art. 7.18 Wm. Oordeelt het bevoegd gezag dat er een milieueffectrapport moet worden gemaakt, dan vervalt de aanwijzing van deze activiteiten als activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning ingevolge art. 2.1 lid 1 onderdeel i Wabo verplicht is, en moet een omgevingsvergunning die met de uitgebreide procedure wordt voorbereid, worden aangevraagd (ingevolge art. 2.1 lid 1 onderdeel e Wabo). Indien wordt geoordeeld dat geen milieueffectrapport gemaakt hoeft te worden, wordt de omgevingsvergunning verleend.

190130-2: wijzigingsbevoegdheid, ruimtelijke dimensie milieubelang, termijn, begrip bouwwerk, ontheffing Wnb, exceptieve toetsing, grondexploitatie, gefaseerd aanvragen

De tennisvereniging ‘Game-set-match’ krijgt steeds meer leden en wil graag uitbreiden (van 2 naar 4 banen). Het bestuur heeft al een nieuwe locatie op het oog, nabij een nieuwbouwwijk. De vraag is of het bestemmingsplan een tennisvereniging daar wel toe laat. Marlinda Gijzen, al jarenlang bestuurslid met belangstelling voor ‘het recht’, wil het wel even uitzoeken. Maar na bestudering van de locatie op ruimtelijkeplannen.nl komt ze er niet uit. Op de betrokken gronden rusten de bestemmingen “Maatschappelijk” en “Verkeer – Parkeerterrein”. Even verder ziet ze in art. 12, lid 12.3 van de planregels staan:

“Burgemeester en wethouders kunnen het plan wijzigen in die zin dat de bestemmingen ‘Maatschappelijk’, ‘Groen’ en ‘Verkeer – Parkeerterrein’ worden gewijzigd in ‘Sport’, inclusief het leggen van bouwvlakken, mits (…)

a)  Om wat voor soort regel gaat het hier en wat is het nut van het opnemen van een dergelijke regel in het bestemmingsplan? (3 punten)

Wijzigingsbevoegdheid in de zin van artikel 3.6 lid 1 onder a Wro (1,5 pnt). Dat biedt flexibiliteit. B&W hebben de bevoegdheid (niet de verplichting) om het plan te wijzigen (geen structurele wijzigingen), zonder dat het hele plan wordt herzien (1,5 pnt).

b)  Leg uit of bij de beslissing tot het opnemen van art. 12, lid 12.3 van de planregels in het bestemmingsplan mogelijke milieugevolgen (zoals geluid- en lichthinder) een rol spelen. (3 punten)

Bestemmingsplanwetgever moet een zelfstandige afweging maken of de milieugevolgen gelet op een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn. Milieubelang moet worden meegenomen voor zover het een ruimtelijke dimensie heeft (dus bijv effect op de woon en leefomgeving (geluidnormen met het oog op de bestemming woondoeleinden) (1,5 pnt). Wanneer een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan wordt opgenomen, moet dan ook al onderzocht worden of de milieugevolgen van toepassing van de wijzigingsbevoegdheid aanvaardbaar zijn gelet op een goede ruimtelijke ordening. Het kan zijn dat het met het oog op een goede ruimtelijke noodzakelijk is om milieunormen in het bestemmingsplan op te nemen (1,5 pnt).

c)  Stel, het college van B&W maken gebruik van de in art. 12, lid 12.3 van de planregels opgenomen bevoegdheid.

Wanneer treedt de uitoefening van die bevoegdheid in werking? (2 punten)

Het wijzigingsplan treedt op grond van art. 3.9a lid 4 Wro in werking de dag na afloop van de beroepstermijn (zie art. 6:8 lid 4 Awb juncto art. 3:44 Awb).

d)  De tennisvereniging denkt nu snel de kunstgrastennisbanen te realiseren. Deze bestaan uit drainage, een laag lava, een zandlaag en een daarop geplaatste (kunst)grasmat, met daaromheen een hekwerk (op de perceelsgrens) van 3 meter hoog.

Leg uit of voor het aanleggen van de kunstgrasbaan en/of het hekwerk een omgevingsvergunning vereist is. (3 punten)

Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Het begrip bouwwerk is in die wet niet nader gedefinieerd. Voor de uitleg van dit begrip kan aansluiting worden gezocht bij de in de modelbouwverordening 1992 gegeven definitie van bouwwerk. Deze luidt: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren. De kunstgrasbaan lijkt niet een dergelijk bouwwerk. Het hekwerk is dat wel (wellicht vergunningvrij o.g.v. art. 2.1 lid 2 Wabo juncto art. 2 en/of 3 van Bijlage II van het Bor. De tennisbaan an sich is geen inrichting in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo.

De Werkgroep Vaatplanten Nederland krijgt lucht van de plannen en waarschuwt het verenigingsbestuur dat de kunstgrastennisbanen niet zomaar kunnen worden aangelegd omdat het op de locatie wemelt van de ‘Brave hendrik’ (een ernstig bedreigde vaatplant). Marlinda Gijzen werpt een blik op de Wet natuurbescherming, komt er weer niet uit, en vraagt uw hulp.

e)  Leg uit, aan de hand van de relevante bepalingen uit de Wet natuurbescherming, of de tennisvereniging een ontheffing nodig heeft, en zo ja, of de voorwaarden ruimte bieden voor het verlenen van een ontheffing. (3 punten)

De tennisvereniging heeft een ontheffing nodig. De Brave hendrik staat op de bijlage, Onderdeel B. Het is een plantensoort die op grond van nationaal beleid wordt beschermd. Art. 3.10 lid 3 Wnb bevat het verbod om deze plantensoort opzettelijk te vernielen etc. Uit 3.10 lid 2 Wnb volgt dat art. 3.8 van overeenkomstige toepassing is. Art. 3.8 geeft GS de bevoegdheid om ontheffing te verlenen als aan voorwaarden is voldaan. De voorwaarden bieden ruimte voor het verlenen van ontheffing. In dit geval is van belang dat art. 3.10 lid 2 in aanvulling op 3.8 bepaalt dat de noodzaak voor ontheffing ook verband kan houden met ‘de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daaropvolgende gebruik van het gebied of het gebouwde;

f)  De bouw van een nieuw clubgebouw wordt door het college van B&W vergund aan de tennisvereniging. De onherroepelijke bestemmingsplanregels bevat de eis dat elk nieuw op te richten gebouw energieneutraal moet zijn, waardoor de tennisvereniging genoodzaakt zou zijn een groot aantal zonnepanelen aan te schaffen voor bovenop het platte dak van het clubgebouw. Marlinda Gijzen stelt dat deze investering wel wat ver gaat en zeer waarschijnlijk ten koste gaat van het realiseren van gescheiden toiletten en de aanschaf van een ‘echt goed’ koffiezetapparaat. Marlinda is dus tegen en komt er niet uit.

Wat kunt u adviseren? (3 punten)

Tegen het bestemmingsplan kan niet meer een procedure worden opgestart. Wel kan de tennisvereniging procederen tegen de bouwvergunning die (via het bestemmingsplan) dwingt tot het bouwen van een energieneutraal gebouw. In de procedure tegen de bouwvergunning kan de bestuursrechter verleid worden tot een exceptieve toetsing door in die procedure te stellen dat het bestemmingsplan onverbindend is. Reden die aangevoerd zou moeten/kunnen worden is dat het bestemmingsplan enkel regels mag kennen die ruimtelijke relevant zijn en de eis dat gebouwen energieneutraal moeten zijn voldoet daar niet aan. Strijd met artikel 3.1 Wro.

g)  De door het college van B&W verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van het clubgebouw kent een voorschrift dat inhoudt dat de tennisvereniging – naast de leges – een bedrag aan de gemeente dient over te maken van 12.000 euro.

Leg uit waarom en onder welke voorwaarden een dergelijk voorschrift aan deze bouwvergunning kan worden verbonden? (3 punten)

Doelstelling van afd 6.4 Wro over grondexploitatie is om in de situatie van particuliere grondexploitatie de overheid een stelsel te bieden om te kunnen komen tot kostenverhaal. Hoofdregel is dat de overheid ernaar streeft dat er anterieure overeenkomsten worden gesloten, maar als dat niet lukt, dient een exploitatieplan te worden opgesteld voor specifieke categorieën plannen (art. 6.12 lid 1 Wro). De kosten worden vervolgens verhaald door de overheid via een voorschrift aan de omgevingsvergunning om een bouwwerk te bouwen, zie art. 6.17 lid 1 Wro.

h)  Stel, voor het gehele project van de tennisvereniging blijkt een omgevingsvergunning vereist op grond van art, 2.1 lid 1 sub a, sub i (i.v.m. art. 2.2aa lid 1 sub b Bor) art. 2.2 lid 1 sub e Wabo. Boer Piet wenst maximaal gebruik te maken van de mogelijkheden die de Wabo biedt om de voor zijn project vereiste omgevingsvergunning(en) in delen en gefaseerd aan te vragen.

Leg uit op welke wijze hij dat zou kunnen doen. (3 punten)

Het project ziet blijkbaar op het bouwen van een bouwwerk (art. 2.1 lid 1 sub a Wabo), het maken van een uitweg (art. 2.2 lid 1 sub e Wabo) en een toestemming in verband met een vereiste vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (art. 2.1 lid 1 sub i Wabo). De laatste toestemming kan ook los/apart worden aangevraagd. De beide andere toestemmingen zijn niet onlosmakelijk samenhangend, zodat artikel 2.7 Wabo er niet aan in de weg staat om deze beide apart aan te vragen als deelvergunningen. Gefaseerd aanvragen lijkt dan ook niet aan de orde.

190130-1: intrekking omgevingsvergunning

Nu duidelijk is dat de Nederlandse Staat zeer waarschijnlijk niet kan voldoen aan het bevel dat zowel de rechtbank als het Hof hebben gegeven om de uitstoot van CO2 te verminderen, komt GroenLinks met een noodplan.

Kunnen de omgevingsvergunningen milieu (milieuvergunningen) voor de bestaande kolencentrales ingetrokken worden omdat zij te veel CO2 uitstoten? Leg uit (3 punten)

De verplichting en/of bevoegdheid van het bevoegd gezag om de omgevingsvergunning milieu (in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo) in te trekken is neergelegd in art. 2.33 lid 1 en/of lid 2 Wabo (1 pnt). Daarin zijn weliswaar argumenten te vinden die relevant lijken (0,5 pnt, bv. ‘ter uitvoering van een internationaal verdrag’ en ‘ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu’), maar die dat niet zijn. Er is geen internationaal verdrag dat (direct) vereist dat de vergunning voor kolencentrales wordt ingetrokken en de uitstoot van CO2 wordt niet geregeld in deze vergunning, zodat de uitstoot van CO2 niet de intrekking van deze vergunning kan rechtvaardigen (1,5 pnt).

180131-7: grondexploitatieplan

Wat is het doel van een grondexploitatieplan en waarom komt het haast niet voor dat een dergelijk plan wordt vastgesteld. Leg uit. (3 pt)

Een grondexploitatieplan in de zin van afd. 6.4 Wro, dat verplicht gelijktijdig met een bestemmingsplan/ruimtelijke besluit moet worden vastgesteld indien daarin de verwezenlijking van een bouwplan is geregeld dat bij AMvB is aangewezen (zie art. 6.2.1. Bro). Het primaire doel van een exploitatieplan is om kosten voor voorzieningen van openbara nut die ten behoeve van de herontwikkeling van het gebied moeten worden gemaakt te kunnen verhalen bij alle eigenaren in het exploitatieplangebied, zodat zij bij zelfrealisatie een evenredige bijdrage betalen in de exploitatiekosten. Vasttelling van een grondexploitatieplan is echter niet vereist indien het kostenverhaal over de in het plan begrepen gronden anderszins is verzekerd. Dat is het geval als de overheid met de projectontwikkelaar een (anterieure) grondexploitatieovereenkomst sluit. De wetgever geeft de voorkeur aan dergelijke overeenkomsten (de wet is een stok achter de deur) en dat gebeu

180131-6: voorbereidingsbescherming

Wat wordt in het ruimtelijk bestuursrecht bedoeld met voorbereidingsbescherming en hoe is dat juridisch geregeld? (3 pt)

Voorbereidingsbescherming biedt de gemeenteraad de mogelijkheid om in alle vrijheid na te denken over een nieuw bestemmingsplan, zonder bezorgd te hoeven zijn over ingediende en het toekomstige bestemmingsplan frustrerende aanvragen voor omgevingsvergunningen in de zin van art. 2.1 lid 1 sub a en b Wabo. Indien de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit heeft genomen (art. 3.7 Wro) en/of een ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd, geldt op grond van art. 3.3 Wabo dat elke aanvraag (die eigenlijk vergund zou moeten worden op basis van het huidige bestemmingsplan) voor een vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub a en/of sub b Wabo moet worden aangehouden.

180131-5: voorwaardelijke verplichting

Leg uit wat in het ruimtelijk bestuursrecht wordt verstaan onder een voorwaardelijke verplichting en geeft een voorbeeld. (3 pt)

Een voorwaardelijke verplichting is een planregel die verplicht tot het uitvoeren van bepaalde maatregelen alvorens een nieuwe ontwikkeling tot stand kan worden gebracht; die maatregelen zijn nodig om de nieuwe ontwikkeling ruimtelijk aanvaardbaar te laten zijn. Het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan is echter niet nodig als: 1) het treffen van de noodzakelijk geachte maatregelen anderszins is gewaarborgd in het publiekrechtelijk spoor, of 2) het gemeentebestuur het zelf in zijn macht heeft de noodzakelijke maatregelen te treffen.

Een voorbeeld is dat een bedrijfswoning ten behoeve van het kampeerterrein niet eerder mag worden gebouwd dan dat het kampeerterrein is gerealiseerd in overeenstemming met het onderliggende bedrijfsplan.

180131-4: beoordeling inrichting, afwijken bestemmingsplan, gefaseerd aanvragen

De heer Klazen drijft een groothandel in machines en voertuigen voor de bouw (Trucks BV). Het bedrijf beschikt sinds 2011 over een vergunning voor het in werking hebben van een inrichting voor de in- en verkoop van machines en voertuigen (art. 2.1 lid 1 onder e sub 1 Wabo). Er zijn grote plannen met het bedrijf. Totdat verhuizing van het bedrijf naar een nieuwe locatie kan worden gerealiseerd in 2025, wil het bedrijf vanaf medio 2018 tijdelijk uitbreiden op de bestaande locatie, waardoor er voertuigen en materieel op het buitenterrein van de inrichting gestald moeten worden. Klazen wil weten wat voor vergunning hij daarvoor nodig heeft.

a)  Hoe wordt beoordeeld welke soort vergunning vereist is voor de verandering van deze inrichting en wat maakt het uit? (3 pt)

Beoordeeld moet worden of het een milieuneutrale wijziging betreft, of niet. Het beoordelingskader is te vinden in artikel 2.14 lid 5 Wabo juncto artikel 3.10 lid 3 Wabo. Als aan de daarin genoemde drie voorwaarden is voldaan, hoeft de uov niet gevolgd te worden, maar de reguliere procedure. Als niet aan de voorwaarden is voldaan, dan geldt een vergunningplicht ogv 2.1 lid 1 sub e Wabo en moet de uov worden doorlopen (3.10 lid 1 onder c Wabo).

b)  Stel dat het tijdelijke gebruik van de grond voor het stallen van voertuigen en materieel op de bestaande locatie in strijd is met het in januari 2018 in werking getreden bestemmingsplan. Klazen dient in februari 2018 een aanvraag in voor een omgevingsvergunning om het gebruik in afwijking van het bestemmingsplan toe te staan.

Ziet u voor het bevoegd gezag mogelijkheden om de vergunning te verlenen? Leg uit. (3 pt)

Een tijdelijk afwijking van de regels over het gebruik van gronden in het bestemmingsplan is mogelijk op grond van art. 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo indien wordt gekeken naar art. 2.7 Bor juncto art. 4 onderdeel 11 van Bijlage II van het Bor. Dan is vereist dat de vergunningverlening niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Van belang is wel dat ook voldaan wordt aan de overige eisen die aan het gebruik van die bevoegdheid worden gesteld, bijvoorbeeld in art. 5 lid 6 van Bijlage II van het Bor, waarin staat dat die bevoegdheid niet van toepassing is op een activiteit in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r.. Dat lijkt hier niet aan de orde.

c)  Stel dat Klazen in juni 2018 nog altijd helemaal niets heeft vernomen van het bevoegd gezag op zijn aanvraag.

Wat kunt u Klazen in die situatie adviseren? Leg uit. (2 pt)

In de vorige vraag is vastgesteld dat de aanvraag ziet op het afwijken van het bestemmingsplan met toepassing van art. 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo. Op de in januari 2018 ingediende aanvraag is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing (immers niet genoemd in art. 3.10 Wabo), zodat in juni 2018 kan worden vastgesteld dat de vergunning van rechtswege is verleend omdat de beslistermijn (8 wkn, evt verlengd met 6 wkn; art. 3.9 Wabo) is verlopen (o.g.v. art. 3.9 lid 3 Wabo van rechtswege verleend). De vergunning treedt echter niet in werking als deze niet bekend wordt gemaakt. Het advies luidt daarom dat het bestuursorgaan in gebreke gesteld moet worden voor het niet tijdig (binnen 2 wkn na ontstaan) bekendmaken van de van rechtswege verleende vergunning. Gebeurt er dan nog niets, dan kan beroep ingesteld worden tegen het niet tijdig bekendmaken.

d)  Staat het Klazen vrij de in vraag 4a en de in vraag 4b bedoelde omgevingsvergunningen niet gelijktijdig aan te vragen? Leg uit. (3 pt)

Het betreft een (milieuneutrale) wijziging van een vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo en een vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub c Wabo. In beginsel moeten onlosmakelijk samenhangende activiteiten, zoals in casu, gelijktijdig aangevraagd worden op grond van art. 2.7 Wabo. Echter, art. 2.7 lid 1 tweede zin Wabo bepaalt dat de laatstgenoemde vergunning voor de andere (en apart) mag worden aangevraagd. Dan moet dus de eerste aanvraag wel de vergunning voor het afwijken van de regels van het bestemmingsplan betreffen. Ook los daarvan kan op grond van art. 2.5 Wabo een omgevingsvergunning gefaseerd aangevraagd worden in maximaal 2 fasen.

180131-3: Natura-2000, externe werking, OBM

De heer Pietersen, een veehouder woonachtig in landelijk gebied nabij het dorp Ter Horst (op circa 200 meter afstand van Natura 2000-gebied het Dwingelderveld), heeft als goed voornemen om in 2018 op zijn erf drie windturbines te realiseren. Hij wil weten of, en zo ja, welke vergunning en/of ontheffing hij nodig heeft op grond van de Wet natuurbescherming. Zijn vaste juridisch adviseur adviseert het volgende: ‘Het project valt buiten de grenzen van het Natura 2000-gebied, dus een vergunning op grond van artikel 2.7 Wnb is niet nodig’. Ook stelt deze adviseur nog: ‘Met mitigerende maatregelen kunnen we voorkomen dat een ontheffing vereist is. Er is een speciaal op vleermuizen toegespitste stand-still voorziening in de drie windturbines, die het mogelijk maakt om de sterfte van vleermuizen door de roterende wieken van de turbines te reduceren met maar liefst 90%. Voor de incidentele vleermuisslachtoffers die dan nog overblijven, is geen ontheffing op grond van artikel 3.8 Wnb noodzakelijk’.

a)  Leg uit of, en zo ja, in hoeverre het advies van deze juridische adviseur, juist dan wel onjuist is. (4 pt)

Een Natura-2000 gebied heeft externe werking. Om te beoordelen of een vergunningplicht geldt, moet beoordeeld worden of de windmolen effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen (habitats en soorten) waarvoor het gebied is aangewezen. Een vergunning is vereist als door het project de kwaliteit van die instandhoudingsdoelen verslechteren of het een significant verstorend effect (2.7 lid 2 Wnb). Dit deel van het advies is onjuist.

Bij de vraag of op grond van de Wnb een ontheffing is vereist om soorten te beschermen kunnen mitigerende maatregelen worden meegenomen (dit deel van het advies is juist). In dit geval is echter niet uitgesloten dat er vleermuisslachtoffers kunnen vallen. Nu niet op voorhand kan worden uitgesloten dat er vleermuisslachtoffers vallen, is sprake van overtreding van het verbod (3.5 Wnb) en dient daarvoor een ontheffing te worden aangevraagd (dit deel van het advies is onjuist).

b)  Dezelfde adviseur informeert Pietersen vervolgens over iets anders: ‘Gelet op de in 2011 aan jou verleende vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo en de tekst van Categorie D22.2 van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage, zul je wel een omgevingsvergunning beperkte milieutoets moeten aanvragen.’

Leg op grond van de regelgeving uit waarom dat het geval is en geef aan hoe moet worden bepaald of de aan te vragen omgevingsvergunning kan worden verleend. (3 pt).

De vraag doelt op de omgevingsvergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub i Wabo: de Omgevingsvergunning Beperkte Milieutoets (OBM). Welke activiteiten daar vergunningplichtig zijn is geregeld in art. 2.2a Bor. In lid 1 sub a van die bepaling wordt gewezen op de vergunningplicht voor activiteiten genoemd in D22.2. De vraag of en wanneer de vergunning kan worden verleend, moet worden beantwoord aan de hand van art. 5.13b Bor. Als beslist wordt dat een milieu-effectrapport moet worden opgesteld, wordt deze vergunning geweigerd.

180131-2: voorzorgsbeginsel

In een recent vonnis van de Rechtbank Den Haag van 27 december 2017, gaat de Rechtbank in op het voorzorgsbeginsel. De Rechtbank overweegt onder meer:
‘4.96. Milieudefensie cs beroepen zich op het voorzorgsbeginsel, in het bijzonder principle 15 dat in 1992 is aangenomen tijdens de VN-conferentie over milieu en ontwikkeling in Rio de Janeiro over de “precautionary approach” dat als uitgangspunt moet worden genomen bij bescherming van het milieu en inhoudt: “Where there are threats of serious or irreversible damage, lack of full scientific certainty shall not be used as a reason for postponing cost-effective measures to prevent environmental degradation.”

a)  Welke wettelijke verankering van het voorzorgsbeginsel is op dit moment in Nederlandse wetgeving te vinden? En in de toekomst? (2 pt)

Impliciet in het huidige art. 2.8 lid 3 Wnb. In de toekomst in art. 3.3 Omgevingswet: In een omgevingsvisie wordt rekening gehouden met het voorzorgsbeginsel.

b)  In hoeverre is het voorzorgsbeginsel bindend voor burgers en bedrijven? (2 pt)

In beginsel werkt dit beginsel niet voor burgers en bedrijven gelet op de artikel 93 en 94 Grondwet; niet een ieder verbindend.

c)  Het hierboven genoemde vonnis is gewezen in de bodemprocedure van Milieudefensie tegen de Staat, als vervolg op de procedure in kort geding die leidde tot het vonnis van 7 september 2017 (inzake luchtkwaliteit). In deze bodemprocedure wijst de Rechtbank de vorderingen van Milieudefensie af. De Rechtbank ontleent geen verplichtingen aan het voorzorgsbeginsel.

Zou de rechtbank meer hebben kunnen maken van de binding van de Staat aan het voorzorgsbeginsel, en zo ja, hoe? (3 pt)

Indachtig het vonnis inzake Urgenda, had de Rechtbank wellicht kunnen overwegen dat verdragsluitende partijen, en dus ook Nederland als “partij” bij een VN-conferentie, geacht worden, afspraken na te komen en dus in overeenstemming met – onder meer – het voorzorgsbeginsel te handelen, ongeacht of een beginsel “een ieder verbindend” is. Aan het beginsel had wellicht een reflexwerking toegekend kunnen worden, in die zin dat een mogelijke schending van het beginsel mee speelt ter beoordeling van de vraag of de Staat maatschappelijk onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW. In het Urgenda-vonnis speelde schending van niet-bindende verdragsbepalingen een rol bij het oordeel, dat de Staat onrechtmatig had gehandeld, door niet voortvarende maatregelen tegen klimaatverandering te treffen.

180131-1: milieukwaliteitseisen

a)  Wat wordt verstaan onder een milieukwaliteitseis? (1 pt)

Dit zijn eisen betreffende de kwaliteit van onderdelen van het fysieke milieu die aangeven in welke toestand het onderdeel dient te verkeren op een daarbij aan te geven moment.

b)  Tot wie richten milieukwaliteitseisen zich? (2 pt)

De milieukwaliteitseisen zijn gericht tot bestuursorganen. Ze verkrijgen hun werking via de uitoefening van de bij de vaststelling aangewezen (!) bevoegdheden van bestuursorganen (artikel 5.2 lid 1 en artikel 5.5 lid 1). Zij vormen dus geen algemeen verbindende voorschriften, maar werken door bij de hantering van met name genoemde bevoegdheden van bestuursorganen.

c)  Welke drie karakters kunnen dit soort normen hebben en wat betekent dat per karakter? (3 pt)

Op grond van artikel 5.1 lid 3 Wm kunnen zij het karakter hebben van grenswaarden, richtwaarden of ‘een ter uitvoering van een EU-recht gestelde milieukwaliteitseis die overeenkomstig dat recht de te bereiken kwaliteit aangeeft. Ook kunnen streefwaarden gesteld worden. Grenswaarden dienen in acht genomen te worden, hetgeen betekent dat daarvan niet mag worden afgeweken en dat derhalve niet onder de grenswaarde gedoken mag worden; met richtwaarden dient rekening gehouden te worden, hetgeen betekent dat daarvan onder omstandigheden (goede motivering en afweging en gewichtige redenen) wel kan worden afgeweken en er dus onder die omstandigheden niet aan voldaan hoeft te worden; van streefwaarden mag eenvoudiger afgeweken worden omdat die slechts betrokken hoeven te

171102-7: recht op zelfrealisatie

In welk verband is het ‘recht op zelfrealisatie’ relevant in het omgevingsrecht? (2 pt)

Het recht op zelfrealisatie is van belang in het onteigeningsrecht. Als een grondeigenaar aannemelijk kan maken dat hij de nieuwe, door de overheid gewenste bestemming zelf wil en kan realiseren, wordt de grond niet onteigend omdat niet voldaan wordt aan de vereiste noodzakelijkheid om te onteigenen teneinde de door de overheid in het algemeen belang geachte ruimtelijke ontwikkeling mogelijk te maken.

171102-6: keuzevrijheid aanvraag, inrichting, omgevingsvergunning bouwwerk, in werking omgevingsvergunning

Voor het oprichten en in werking hebben van de fabriek ‘Duurzaam mobiel’ (demontage van afgedankte mobiele IT- en telecommunicatieapparatuur) is naast een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub e Wabo ook een vergunning nodig op grond van artikel 2.7 Wet natuurbescherming.

a) In hoeverre beschikt de initiatiefnemer over keuzevrijheid om beide toestemmingen afzonderlijk aan te vragen? (3 pt)

De initiatiefnemer beschikt over keuzevrijheid. Als hij beide toestemmingen afzonderlijk wil aanvragen, dan moet eerste de vergunning op grond van de natuurbeschermingswet aanvragen (tot 1 dag voor aanvraag omgevingsvergunning). Daarna kan hij vervolgens de omgevingsvergunning milieu aanvragen. (1,5 pt) Vraagt hij eerst de omgevingsvergunning milieu aan, dan haakt de natuurtoestemming aan (art 2.1, eerste lid, onder i, Wabo jo. Art. 2.2aa Bor). (1,5 pt)

b)  Leg uit hoe moet worden bepaald of het verbod bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub e Wabo, van toepassing is? (2 pt)

Er moet sprake zijn van een vergunningplichtige ‘inrichting’. Of sprake is van een inrichting in de zin van de Wabo (vergunningplichtige inrichting) wordt geregeld in art. 1.1 lid 3 Wabo, dat verwijst naar de definitie in art. 1.1 lid 1 (definitie) lid 3 (aangewezen in AMvB: art. 2.1 lid 1 Bor) en lid 4 (1 inrichting?) van de Wet milieubeheer. Indien van een dergelijke inrichting sprake is, is nog vereist dat de inrichting op grond van art. 1.1 lid 3 Wabo is aangewezen als vergunningplichtige inrichting het Bor. Zie art. 2.1 lid 2 Bor en dus de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C van het Bor.

c)  Stel: voor de fabriek ‘Duurzaam mobiel’is tevens een vergunning vereist in de zin van art. 2.1 lid 1 sub a Wabo.

Is het, en zo ja, onder welke voorwaarden, mogelijk dat Provinciale Staten algemene regels hebben gesteld die er voor zorgen dat het bevoegd gezag die vergunning moet weigeren? (3 pt)

Het gaat hier om de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk. Die aanvraag wordt getoetst aan de criteria opgenomen in art. 2.10 Wabo, waarin onder lid 1 sub c ook de algemene regels op grond van art. 4.1 lid 3 Wro zijn opgenomen. Dergelijke regels zullen PS dus moeten hebben vastgesteld wil de vergunning op grond van provinciale algemene regels kunnen worden gewijzigd. Voor het opstellen van een dergelijke regels is vereist dat provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken en dat die (lid 3!) regels noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang de (lid 1!) regels nog niet in het bestemmingsplan zijn verwerkt.

d)  Stel dat de benodigde vergunning voor de activiteiten genoemd in art. 2.1 lid 1 sub a en sub e Wabo en art. 2.7 Wet natuurbescherming in één keer worden aangevraagd en ook worden verleend.

Op welk moment treedt die verleende omgevingsvergunning in werking? (3 pt)

Van belang voor de beantwoording van deze vraag is dat helder wordt dat de in de Wabo geregelde uitgebreide procedure (toepassing van afd. 3.4 Awb) van toepassing is. Dat is het geval ingevolge (onder meer) art. 3.10 lid 1 onder c Wabo. Vervolgens is de vraag wanneer deze vergunning dan in werking treedt. Dat is geregeld in Hoofdstuk 6 van de Wabo. Art. 6.1 lid 2 onder b Wabo regelt dat een dergelijke vergunning in werking treedt met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 Awb, voor het indienen van een beroepschrift. Die termijn begint pas te lopen na de ter inzage legging van het definitieve besluit (ingevolge art. 6:8 lid 4 Awb).

171102-4/5: Natura-2000, omgevingsvergunning, m.e.r.- beoordelingsplicht, toelatingsplanologie, voorwaardelijke verplichting, reactieve aanwijzing, afwijken bestemmingsplan

De eigenaar van Camping ‘De Wildhoeve’ wil zijn camping uitbreiden met een permanent kampeer- en caravanterrein van 7 hectare (350 plaatsen). De geplande uitbreiding vindt plaats binnen gevoelig gebied, het betreft het Natura-2000 gebied ‘Veluwe’. Uit de voortoets blijkt dat het project leidt tot een afname van het leefgebied van de zwarte specht met 2 hectare waardoor de instandhoudingsdoelstelling (‘Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 400 paren’) in gevaar komt. Volgens de ecoloog, die de eigenaar adviseert, is dit geen enkel probleem voor het verkrijgen van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming: “In het project nemen we als voorwaarde op dat met de uitbreiding van de camping pas mag worden gestart nadat 2 hectare bosperceel is ontwikkeld als leefgebied voor de zwarte specht. Van afname van het leefgebied is dan immers geen sprake”.

a) Zal het bevoegd gezag naar uw oordeel de natuurbeschermingswetvergunning kunnen verlenen? Leg uit. (5 pt)

Betreft uitbreiding van camping in gevoelig Natura-2000 gebied waarvoor vergunning vereist is op grond van artikel 2.7 Wnb. GS verlenen een vergunning als voldaan is aan het toetsingskader dat is neergelegd in artikel 2.8 Nb (2.7 lid 3 onder a Wnb). (1 punt) Nu uit de voortoets blijkt dat negatieve significante effecten niet op voorhand zijn uitgesloten, moet een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura-2000 gebied van het project worden gemaakt. Uit de wet blijkt dat vergunning kan worden verleend als uit deze passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten (2.8 lid 3 Wnb).(1 punt) Mitigerende maatregelen (maatregelen die de effecten van het project verzachten) mogen worden meegenomen. In de vraag gaat het om de ontwikkeling van nieuwe natuur. Uit het arrest van het HvJ ‘Orleans’ volgt dat dit geen mitigerende maatregel betreft, maar een compenserende maatregel (herstelmaatregel). (2 punten) Uit de passende beoordeling kan derhalve niet de zekerheid worden verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantast. De vergunning kan enkel worden verleend na het succesvol doorlopen van de ADC-toets (2.8 lid 4 Wnb). Uitbreiding van een camping is geen dwingende reden van openbaar belang. (1 punt)

b)  Voor de in vraag a bedoelde uitbreiding van de camping is bij het college van B&W een vergunning aangevraagd in de zin van artikel 2.1 lid 1 sub c juncto artikel 2.12 lid 1 sub a onder 3 Wabo, omdat het gebruik van de gronden voor dat doel niet wordt toegestaan door het geldende bestemmingsplan.

Leg uit of, en zo ja, op welke wijze voor dat project de nadelige gevolgen voor het milieu moeten worden beoordeeld. (4 pt)

Deze vraagstelling verwijst naar de regeling omtrent milieueffectrapportage (‘beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu’). Op grond van art. 7.2 Wm moet worden gekeken in het Besluit m.e.r. (art. 2 lid 1 of 2) of, en zo ja, op welke wijze die gevolgen moeten worden beoordeeld. Gekeken kan worden in de Bijlage onderdeel D.10 van dat besluit. De uitbreiding van de camping zal daar onder vallen, maar de drempelwaarde wordt niet gehaald. Dat betekent dat er geen (formele) m.e.r.- beoordelingsplicht geldt. De drempelwaarden zijn echter op grond van art. 2 lid 5 Besluit m.e.r. indicatief, zodat alsnog op grond van in die bepaling genoemde criteria (afkomstig uit de EU-richtlijn) door het bevoegd gezag moet worden beoordeeld, in een zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling, of er wellicht toch een MER moet worden opgesteld.

c)  Stel dat het college van B&W de in vraag 4b bedoelde vergunning wil verlenen, maar daarvoor wel noodzakelijk acht – gelet op de ruimtelijke inpassing in het landschap – dat een 10 meter brede groenstrook wordt aangeplant alvorens de uitbreiding wordt gerealiseerd.

Bespreek of het bevoegd gezag in de vergunning een voorschrift kan opnemen dat daartoe verplicht. (3 pt)

Het betreft hier een omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan. In beginsel kent het ruimtelijk ordeningsrecht niet de bevoegdheid om in een bestemmingsplan een gebod op te leggen, omdat sprake is van toelatingsplanologie (1 pt). Er is echter op basis van de jurisprudentie wel de mogelijkheid om een voorwaardelijke verplichting op te leggen (1 pt). Dat lijkt hier aan de orde. Kan dat nu ook in een omgevingsvergunning? Bespreek dat! Ligt voor de hand dat dat mag en de (u onbekende) jurisprudentie wijst dat ook uit (1 pt).

d) Stel dat het bevoegd gezag, het college van B&W, de eigenaar er inderdaad toe heeft verplicht een 10 meter brede groenstrook aan te leggen (zie vraag 4c). Het college van Gedeputeerde Staten (GS) van de provincie Gelderland is echter – mede op basis van de provinciale omgevingsvisie – tegen het aanplanten van groen in het betreffende gebied.

Op welke wijze kan het college van GS voorkomen dat de verplichting geldt? (2 pt)

Op grond van art. 3.13 Wabo heeft GS de bevoegdheid om een zogenaamde reactieve aanwijzing te geven die inhoudt dat een bepaald deel van de vergunning geen onderdeel uitmaakt van de vergunning. Voorwaarde is dat GS een zienswijze hebben ingediend die niet door het college van B&W is overgenomen (1 pt). Bovendien moeten GS motiveren waarom de beleidsdoelstelling niet met andere instrumenten te bereiken was. Belangrijke voorwaarde is bovendien dat provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Dat daarvan sprake is, blijkt wel uit het bestaand van de Omgevingsvisie (1 pt).

Anders dan in vraag 4b is gesteld, heeft de eigenaar, die 55 jaar oud is en op zijn 65ste wil stoppen met werken, een vergunning aangevraagd in de zin van artikel 2.1 lid 1 sub c juncto artikel 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo voor de uitbreiding van de camping gedurende maximaal 10 jaren.

Leg uit of deze vergunning kan worden verleend. (3 pt)

Een tijdelijk afwijking van de regels in het bestemmingsplan is mogelijk op grond van art. 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo indien wordt gekeken naar art. 2.7 Bor juncto art. 4 onderdeel 11 van Bijlage II van het Bor (1,5 pt). Van belang is wel dat ook voldaan wordt aan de overige eisen die aan het gebuik van die bevoegdheid worden gesteld, bijvoorbeeld in art. 5 lid 6 van Bijlage II van het Bor, waarin staat dat die bevoegdheid niet van toepassing is op een activiteit in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r.. Eerder zagen we (vraag 4b) dat de activiteit voorkomt/lijkt voor te komen onder D.10. Daardoor lijkt de vergunning toch niet te kunnen worden verleend met toepassing van art. 2.12 lid 1 sub a onder 2 Wabo.

171102-3: milieubeleidsplan, omgevingsvergunning

Een vastgesteld milieubeleidsplan op grond van de Wm is onder omstandigheden relevant voor de vraag of een omgevingsvergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo kan worden verleend.

Leg uit op welke wijze dat het geval is. (3 pt)

Een vergunning als bedoeld in art. 2.1 lid 1 onder e Wabo wordt getoetst aan de in art. 2.14 Wabo opgenomen criteria. In art. 2.14 lid 1 sub b onder 1 Wabo is opgenomen dat het bevoegd gezag bij de beoordeling van de aanvraag rekening moet houden met het voor hem geldende milieubeleidsplan (1,5 pt). ‘Rekening houden met’ betekent dat er wegens dringende redenen gemotiveerd van het milieubeleidsplan kan worden afgeweken (1,5 pt).

171102-2: externe integratie-beginsel, Omgevingswet

a) Het milieurecht kent – vanuit het internationale en Europese recht – vele beginselen.

Wat wordt verstaan onder het externe integratie-beginsel? (2 pt)

Het (externe) integratiebeginsel houdt in het milieurecht – kort gesteld – de plicht in dat de eisen/doelstellingen van het milieurecht in de beschrijving en de uitvoering van beleid op andere deelterreinen moeten worden geïntegreerd. Een verwoording daarvan is voor de EU te vinden in art. 11 VWEU.

b)  In de in het Staatsblad verschenen versie van de Omgevingswet wordt voor het eerst in de Nederlandse wet- en regelgeving expliciet gerefereerd aan enkele kernbeginselen van milieurecht.

Op welke wijze werken die beginselen volgens de tekst van de Omgevingswet door in het Nederlandse rechtsstelsel? (2 pt)

Art. 3.3 Omgevingswet regelt dat met enkele bij naam genoemde milieurechtelijke beginselen rekening moet worden gehouden bij het opstellen van een Omgevingsvisie (1 pt). De Omgevingsvisie is een beleidsdocument dat geen bindende normen voor burgers en evenmin het directe toetsingskader voor vergunningverlening bevat. Daarnaast geldt dat de term ‘rekening houden met’ inhoudt dat er wegens dringende redenen gemotiveerd van de beginselen kan worden afgeweken, zodat afwijken mogelijk is (1 pt).

171102-1: nationale koppen

In het milieurecht wordt wel gesproken van ‘nationale koppen’ (oftewel: ‘gold plating’).

Leg uit wat daarmee wordt bedoeld en op grond waarvan EU-lidstaten er voor kunnen kiezen om nationale koppen te hebben. (3 pt)

Met nationale koppen wordt bedoeld dat lidstaten van de EU op milieugebied strengere eisen stellen dat vanuit de EU-richtlijnen is voorgeschreven (1pt). De meeste lidstaten willen liever geen nationale koppen invoeren. De mogelijkheid om dat wel te doen is gelegen in het systeem van EU-milieurecht dat uitgaat van minimumharmonisatie (1 pt) en dat op grond van art. 193 VWEU strengere maatregelen toestaat (1 pt) indien deze niet in strijd zijn met overige verdragsbepalingen en aan de EC worden gemeld.

170201-7: nationaal milieubeleidsplan, duurzame ontwikkeling

Hebben het Rijk, de gemeenten en/of de provincies de wettelijke opdracht om in het door hen vastgestelde milieubeleid gestalte te geven aan ‘duurzame ontwikkeling’? Zo ja, waar is dit vastgelegd? (3 punten)

Art. 4.3 lid 2 Wm maakt duidelijk dat het nationale milieubeleidsplan is gericht op duurzame ontwikkeling. Voor het provinciale en het gemeentelijke milieubeleidsplan is bescherming van het milieu uitgangspunt en wordt er niet expliciet gerefereerd aan de duurzame ontwikkeling.

170201-6: inrichting, bevoegd gezag, (deel)vergunning, vvgb, besluitonderdeel, onderdelenfuik

In de gemeente Drenthina in de provincie Drenthe is jarenlang een afvalstortplaats in werking geweest. De stortplaats is enige jaren gesloten verklaard en is nu overdekt met een mooie grasmat. Er groeien ook enkele bomen. Ter plaatse van de ‘gesloten stortplaats’ gebeurt al jaren echt helemaal niets. De heer Cornelis is voorzitter van Modelvliegvereniging ‘De vlucht naar voren’ en meent met de gesloten stortplaats eindelijk een mooie locatie te hebben gevonden voor de activiteiten van de vereniging. De eigenaar van de grond wil die ook best verhuren aan de vereniging. Cornelis meldt zich bij het gemeentebestuur met zijn plan om op de voormalige stortplaats een paar bomen te kappen, een soort van kantine te bouwen en de leden van de vereniging de kans te bieden om dagelijks te vliegen met gemotoriseerde modelvliegtuigjes. Ambtenaar Ambers van de gemeente staat hem te woord en doet helaas niet erg toeschietelijk: ‘Wat u wilt is in strijd met het geldende bestemmingsplan! Bovendien blijkt klip en klaar uit de bepalingen in het Bor dat het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is voor het verlenen van de noodzakelijke vergunning op grond van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo!’. De heer Cornelis neemt u als student Omgevingsrecht in de arm om hem te adviseren.

a)  Het eerste verzoek voor een advies leidt Cornelis in met de volgende woorden: ‘Ik ben direct maar gaan kijken aan het einde van het Bor, maar bij de eerste 15 categorieën zag ik helemaal niets over modelvliegtuigjes. Leg mij nu eens uit of sprake is van een inrichting in de zin van de Wabo als een locatie wordt gebruikt om dagelijks te vliegen met gemotoriseerde modelvliegtuigen.’

Motiveer uw advies. (3 punten)

Art. 2.1 lid 1 onder e Wabo verbiedt het oprichten/wijzigen van een inrichting. Wanneer is sprake van een zo’n (vergunningplichtige) inrichting? De Wabo geeft een definitie in art. 1.1 lid 1 en verwijst daarin naar lid 3 van dezelfde bepaling. Lid 3 verwijst naar art. 1.1 lid 4 van de Wet milieubeheer, dat weer verwijst naar lid 3 van art. 1.1 Wm. Het in deze laatste bepalingen gehanteerde begrip inrichting wordt gedefinieerd in art. 1.1 lid 1 Wm: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Uitgelegd moet worden dat de modelvliegtuigclub daaraan zal voldoen. Daarnaast moet ingevolge lid 3 van art. 1.1 Wabo en lid 3 van art. 1.1 Wm de activiteit in een AMvB zijn aangewezen. Die AMvB is het Besluit omgevingsrecht (Bor). Art. 2.1 lid 2 Bor regelt dat vergunningplichtige inrichtingen, inrichtingen zijn die een gpbv-installatie hebben of vallen onder een categoriebeschrijving van Bijlage I onderdeel B en onderdeel C van het Bor. Indien in die Bijlage wordt gekeken, dan valt de inrichting in elk geval onder Onderdeel B onder 1 sub c. Er is dus sprake van een vergunningplichtige inrichting.

b)  Stel dat een vergunning is vereist als bedoeld in art. 2.1 lid 1 sub e Wabo.

Wie is bevoegd gezag indien de vergunning wordt aangevraagd voor de activiteiten op de locatie van de gesloten stortplaats? (2 punten)

Ingevolge art. 2.4 Wabo juncto artikel 3.4 Bor is GS het bevoegde gezag.

c)  Stel dat voor alle activiteiten van de vereniging (kappen, bouwen, afwijken van het bestemmingsplan, oprichten van een inrichting) een vergunning vereist is. Initiatiefnemer Cornelis wenst maximaal gebruik te maken van de mogelijkheden die de Wabo biedt om de voor zijn project vereiste omgevingsvergunning(en) in delen en gefaseerd aan te vragen.

Leg uit op welke wijze Cornelis dat zou kunnen doen. (3 punten)

Voor de activiteit ‘vellen van een houtopstand’ (art. 2.2 lid 1 onder g Wabo) geldt dat een aparte (deel)vergunning kan worden aangevraagd en verleend; daaraan staat art. 2.7 niet in de weg. Datzelfde geldt op grond van de tweede volzin van art. 2.7 lid 1 Wabo voor ‘gebruik van het gronden in strijd met het bestemmingsplan’ (2.1 lid 1 sub c). Voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ (sub a) en ‘oprichten van een inrichting’ (sub e) zal artikel 2.7 Wabo er aan in de weg staan om deelvergunningen aan te vragen voor die activiteiten. Zodra er gebouwd wordt, kunnen we aannemen dat er een inrichting wordt opgericht en in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld. Deze 2 activiteiten zijn derhalve onlosmakelijk met elkaar verbonden en fysiek niet te scheiden. Art. 2.5 Wabo maakt het in die situatie wel mogelijk om die activiteiten gefaseerd aan te vragen. In dat geval bestaat de omgevingsvergunning uit maximaal twee fase-beschikkingen, waarbij geldt dat de aanvrager mag kiezen wat er in fase één wordt beoordeeld en vervolgens de rest in fase twee wordt behandeld. De activiteiten mogen pas verricht worden als beide fasebeschikkingen in werking zijn getreden. Er zijn dus twee (fase)beschikkingen mogelijk voor die activiteiten (samen 1 deelvergunning) en twee (kappen en strijd met bestemmingsplan) deelvergunningen

d)  Net voordat Cornelis de aanvraag indient, komt hij met nog een adviesvraag bij u. Hij heeft gehoord dat de aanwezigheid van een beschermde diersoort in het projectgebied soms een heel project stil kan leggen.

Leg uit op welke wijze is geregeld dat een eventueel vereiste ontheffing voor het verstoren van een beschermde diersoort ‘meegenomen’ wordt bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning. (3 punten)

Op grond van art. 75d Ffw wordt de benodigde ontheffing aangehaakt bij de omgevingsvergunning doordat de minster een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) moet afgeven (art. 2.27 Wabo) en die omgevingsvergunning moet geweigerd worden indien die vvgb er niet is (art. 2.20a Wabo).

e) Stel dat Cornelis er namens de vereniging voor heeft gekozen om voor het gehele project één omgevingsvergunning aan te vragen. Buurtbewoner Zacherinus is belanghebbende en verzet zich in een zienswijze tegen de ontwerpvergunning die ter inzage is gelegd door het bevoegde gezag. Zacherinus voert aan dat hij geluidhinder verwacht. Toch wordt de vergunning verleend. Zacherinus vraagt u om hem bij te staan in de beroepsprocedure. U voert daar tegen het definitieve besluit aan dat de te kappen bomen beeldbepalend zijn en derhalve niet gekapt mogen worden, dat naast geluidhinder eveneens lichthinder is te verwachten en dat ten onrechte geen milieu- effectrapportage is gemaakt.

Wat dient de rechtbank te doen met deze beroepsgronden? (3 punten)

Op grond van (de jurisprudentie over) art. 6:13 Awb kan de belanghebbende nog wel gronden aanvoeren tegen het milieudeel van de omgevingsvergunning (lichthinder), maar niet meer tegen het kapdeel va de omgevingsvergunning omdat hij daarover ook geen zienswijze indiende. Ten aanzien van de MER wordt aangenomen dat dat niet bij een besluitonderdeel hoort en dus nog voor het eerst in beroep kan worden aangevoerd.

170201-5: exploitatieplan, reactieve aanwijzing

a) Voor de nieuwbouwwijk ‘Harener Holt’ in Haren (Gn) is gepland dat op gronden gebouwd zal worden die niet in eigendom zijn van de gemeente Haren, maar van particuliere projectontwikkelaars.

Hoe is wettelijk geregeld dat het gemeentebestuur zo nodig kan afdwingen dat de projectontwikkelaars een bijdrage leveren aan de kosten voor de voorzieningen van openbaar nut (straten, lantaarnpalen etc.)? (3 punten)

De wetgever hoopt in eerste instantie dat de overheid overeenkomsten met initiatiefnemers sluit over het verhaal van kosten voor de voorzieningen van algemeen nut, maar de wet stelt in art. 6.12 Wro verplicht dat er een exploitatieplan wordt vastgesteld als dat niet lukt. De overheid is namelijk verplicht de kosten te verhalen. Aan de hand van dat exploitatieplan wordt dus berekend welke geldelijke bijdrage een bepaalde initiatiefnemer moet leveren aan de gemaakte kosten. Die bijdrage wordt uiteindelijk verhaald door een voorschrift te verbinden aan de bouwvergunning waarin de initiatiefnemer wordt verplicht die bijdrage te betalen (art. 6.17 Wro). Afdwingen van betaling van die bijdrage kan ook (art. 6.21 Wro).

b)  Stel: het ontwerpbestemmingsplan voor ‘Harener Holt’ is door de gemeenteraad ter inzage gelegd. Het is tevens gestuurd aan het college van gedeputeerde staten. Dit college schrikt zich een hoedje en vindt de uitbreiding van Haren met het ‘Harener Holt’ flagrant in strijd met de provinciale structuurvisie en met de verordening op de ruimtelijke ordening (art. 4.1 lid 1 Wro), vastgesteld door Provinciale Staten. Gedeputeerde Staten willen het bestemmingsplan in zijn huidige vorm niet in werking zien treden.

Leg uit welke actie(s) ondernomen zou kunnen/moeten worden. Hoe schat u de kans van slagen van deze actie(s) in? (3 punten)

De goede manier om het bestemmingsplan niet in werking te laten treden is dat GS een zienswijze indienen over de strijdigheid met visie en verordening; indienen kan gedurende de voorbereidingsprocedure van het bestemmingsplan. Indien die zienswijze niet wordt overgenomen (zie art. 3.8 lid 4 t/m 6 Wro juncto art. 4.2 Wro), kunnen GS een reactieve aanwijzing geven. Voorwaarde is dat een zienswijze is ingediend en dat provinciale (ruimtelijke) belangen die aanwijzing noodzakelijk maken; dat is het geval gelet op de structuurvisie en de verordening. Tot slot dient ook gemotiveerd te worden waarom het beleidsdoel niet met andere instrumenten bereikt had kunnen worden.

170201-4: voorwaardelijke verplichting, toelatingsplanologie

Leg uit wat in het ruimtelijk bestuursrecht wordt verstaan onder een voorwaardelijke verplichting en waarom dat instrument niet in strijd is met het uitgangspunt van toelatingsplanologie. (4 punten)

Toelatingsplanologie: het ruimtelijk ordeningsrecht stelt verboden, geen geboden. Daarmee kunnen ongewenste ontwikkelingen wel tegengehouden worden, maar gewenste ontwikkelingen eigenlijk niet afgedwongen. Voorwaardelijke verplichting: een voorschrift in een bestemmingsplan dat de gebruiker pas verplicht tot het uitvoeren van hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald, op het moment dat de grondgebruiker op eigen initiatief een door het bestemmingsplan toegestane wijziging in de gebruiksvorm aanbrengt. Een voorwaardelijk gebod dus (en daarom niet in strijd met het toelatingsplanologie geacht).

170201-3: milieukwaliteitseisen, afwijken

Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer geeft onder meer de bevoegdheid om bij AMvB milieukwaliteitseisen vast te stellen.

a)  Behoort het instrument ‘milieukwaliteitseisen’ tot het effectgerichte of het brongerichte beleidsspoor? (2 punten)

Milieukwaliteitseisen op grond van Hoofdstuk 5 Wm (artikel 5.1 Wm) geven (grens-, richt-) waarden waaraan het milieu (op een gegeven moment) moet voldoen. De aldus gestelde normen behoren daarom tot het effectgerichte beleidsspoor.

b)  Wie moet aan een milieukwaliteitseis voldoen en in welke gevallen? (2 punten)

Ingevolge artikel 5.2 Wm zijn de milieukwaliteitseisen gericht tot het bevoegd gezag bij het uitoefenen van daartoe aangewezen bevoegdheden (bv. vaststellen bestemmingsplan of verlenen van een omgevingsvergunning). Derhalve niet direct tot de burger.

c)  In hoeverre laat de wettelijke regeling ruimte om in de praktijk af te wijken van een milieukwaliteitseis? (2 punten)

De in de milieukwaliteitseisen neergelegde grenswaarden moeten in acht worden genomen, zodat afwijken daarvan niet mogelijk is. De milieukwaliteitseisen kunnen echter ook richtwaarden (de kwaliteit die op het in de maatregel aangegeven tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk moet worden instandgehouden) bevatten, waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken (zie art. 5.2 lid 4 Wm).

170201-2: voorzorgsbeginsel

In artikel 191, tweede lid, van het Werkingsverdrag van de EU wordt bepaald dat het beleid van de Unie op milieugebied onder meer berust op het voorzorgsbeginsel.

a)  Wat is de betekenis van dit beginsel? (2 punten)

Voorzorgsbeginsel: ‘wacht niet met het nemen van maatregelen om ernstige of onomkeerbare schade aan het milieu te voorkom

b)  Is dit beginsel ook in het Nederlandse milieurecht als een grondslag voor het te voeren beleid vastgelegd? (2 punt)

Zie bv. art. 19g lid 1 Nbw 1998.

170201-1: fysieke leefomgeving, Omgevingswet

Leg uit welke ontwikkeling in de regelgeving over de fysieke leefomgeving met de invoering van de Omgevingswet tot uitdrukking komt. (3 punten)

Een ontwikkeling waarin de maatschappij vraagt om en de wetgever poogt om uitdrukking te geven aan de samenhang die bestaat tussen de verschillende deelterreinen van het omgevingsrecht (als het gaat om activiteiten, gebieden, instrumenten en het bevoegde gezag. En daarnaast oog heeft voor de groter wordende vraag naar flexibiliteit in normstelling teneinde ruimte te bieden aan economische ontwikkelingen.

161109-7: Urgenda, zorgplicht, reflexwerking

a)  In week 7 van het vak Omgevingsrecht was onder meer het Urgenda-vonnis aan de orde.

Leg uit welke rol art. 21 Grondwet heeft in die uitspraak van de Rechtbank Den Haag. (2 punten)

Artikel 21 Gw legt een zorgplicht op aan de Staat voor de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu. De regering heeft een discretionaire taak bij de invulling daarvan. Uit het artikel kan niet een rechtsplicht van de Staat jegens Urgenda worden afgeleid. Het artikel verleent Urgenda dus geen rechten of aanspraken. Het het artikel kan wel meespelen bij de beantwoording van de vraag of de Staat jegens Urgenda zijn zorgplicht op basis van artikel 6:162 BW schendt en dus jegens Urgenda onrechtmatig handelt. Elementen dus: zorgplicht, geen rechten of aanspraken, wel behulpzaam ter invulling van onrechtmatigheidsbegrip.

b)  Leg uit op welke wijze verdragsrechtelijke bepalingen waaraan de Nederlandse Staat is gebonden, voor de conclusie van de Haagse Rechtbank in het Urgenda-vonnis een bijzondere rol speelden. (3 punten)

Er valt onderscheid te maken tussen twee soorten verdragsbepalingen; de bepalingen waarop burgers zich via artikel 93 Gw kunnen beroepen, omdat deze een ieder verbinden, en de bepalingen die uitsluitend verplichtingen voor de Staat jegens andere staten opleveren. Die bieden geen rechten aan Urgenda, maar volgens de rechtbank wordt een staat vermoed zijn volkenrechtelijke verplichtingen te willen nakomen. Daaruit volgt het beginsel dat een norm van nationaal recht – een wettelijk voorschrift of een ongeschreven rechtsnorm – niet mag worden uitgelegd of toegepast op een wijze waardoor de staat in kwestie een volkenrechtelijke verplichting schendt. Bij een begrip als de maatschappelijke zorgvuldigheid (ter invulling van artikel 6:162 BW) dient de Staat daarom rekening te houden met dergelijke volkenrechtelijke verplichtingen. Zo krijgen deze verplichtingen een “reflexwerking” in het nationale recht, aldus de Rechtbank. Elementen dus: soorten verdragsbepalingen; ieder verbindend en niet ieder verbindend; de niet ieder verbindende leveren geen rechtsplicht voor Staat op; Staat wordt echter geacht, verdragen te willen nakomen; norm van nationaal recht moet dus niet in strijd met verdragsrechtelijke bepalingen worden uitgelegd; leidt tot invulling van artikel 6:162 BW; en dus tot “reflexwerking”.

161109-6: passende beoordeling, ADC-toets

Een melkveehouderij wenst toestemming te krijgen voor het uitrijden van (drijf)mest op gronden in het Natura 2000-gebied Eilandspolder. Stel dat uit de passende beoordeling – ondanks de daarin opgenomen mitigatiemaatregelen – blijkt dat het uitrijden van (drijf)mest op die gronden significant negatieve gevolgen heeft voor de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, waaronder het beschermde habitattype veenmosrietlanden en de prioritaire soort noordse woelmuis. De melkveehouderij vraagt een natuurbeschermingswetvergunning aan.

Onder welke voorwaarden zou de aangevraagde vergunning verleend kunnen worden? (3 punten)

Uit de vraag blijkt dat uit de passende beoordeling op grond van artikel 19f Nbw volgt dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied zal aantasten. Een vergunning als bedoeld in artikel 19d Nbw kan in dat geval slechts worden verleend – omdat er een prioritair habitattype voorkomt – als voldaan is aan de eisen die worden opgesomd in art. 19g lid 3 Nbw: gedeputeerde staten kunnen bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor het project, een vergunning als bedoeld in artikel 19d Nbw voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen op argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijke gunstige effecten of, na advies van de Commissie, om andere dwingende redenen van groot openbaar belang. Wordt de vergunning alsnog toch verleend, en die kans is niet groot, dan dient de vergunning de initiatiefnemer wel op grond van art. 19h Nbw te verplichten de negatieve effecten te compenseren.

161109-5: best beschikbare technieken

Leg uit op welke wijze is geregeld dat BBT-conclusies een belangrijke rol spelen bij de besluitvorming over het verlenen van een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het oprichten van een inrichting. (2 punten)

Het bepalen van de beste beschikbare technieken voor een concrete vergunningplichtige inrichting is relevant omdat in art. 2.14 lid 1 sub c Wabo wordt bepaald dat het bevoegd gezag in ieder geval in acht neemt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) moeten worden toegepast. BBT-conclusies zijn de conclusies van BBT Referentie Documenten (Brefs) die op EU-niveau door de Commissie worden goedgekeurd en weergeven welke technieken voor een bepaalde sector als beste beschikbare worden gezien. In de RIE is bepaald dat deze BBT-conclusies als de referentie moeten worden gebruikt voor het bepalen van BBT voor een specifieke inrichting. In art. 5.4 Bor is daarom bepaald dat bij het bepalen van wat moet gelden als BBT door het bevoegd gezag rekening wordt gehouden met de BBT-conclusies. ‘Rekening houden met’ wil zeggen dat daarvan enkel met een deugdelijke motivering van afgeweken kan worden om zwaarwegende redenen. Daarom spelen ze dus een belangrijke rol.

161109-4: (vormvrije) mer-beoordeling, inrichting, onlosmakelijkelijke acitiviteit

Onderneming A-cement wenst een nieuwe inrichting op te richten, waarin onder meer een installatie aanwezig zal zijn die is bestemd voor het vervaardigen van cement met een productiecapaciteit van maximaal 90.000 ton per jaar. De directeur van A-cement heeft 7 weken het vak Omgevingsrecht gevolgd en trekt op grond daarvan de volgende conclusie: ‘In de besluitvorming over deze inrichting is – gelet op de capaciteit voor het vervaardigen van cement – niet vereist om op een of andere manier te beoordelen of een milieueffectrapport moet worden opgesteld.’

a) Leg uit waarom de directeur ongelijk heeft. (3 punten)

Aangezien de stelling is dat er op geen enkele manier beoordeeld hoeft te worden of een milieueffectrapport moet worden opgesteld, lijkt het zinvol om te kijken wanneer dat in beginsel wel zou moeten. Art. 7.1 lid 1 en 4 juncto art. 7.17 of 7.19 Wm regelen dat bij AMvB (Besluit m.e.r.) gevallen worden aangewezen waarin het bevoegd gezag moet beoordelen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Art. 2 lid 2 Besluit m.e.r. maakt duidelijk dat in de Bijlage Onderdeel D die gevallen worden aangewezen. In Categorie D.30 wordt weliswaar gewag gemaakt van ‘een installatie bestemd voor het vervaardigen van cement’, maar wordt de drempelwaarde (in de tweede kolom) niet ‘gehaald’. Toch dient er vanwege de (interpretatie van het HvJEU van de) Europese richtlijn en daarna met name ook vanwege art. 2 lid 5 Besluit m.e.r. een (vormvrije) mer-beoordeling plaats te vinden. De drempelwaarden in Onderdeel D zijn indicatief (gemaakt) omdat anders niet wordt voldaan aan de Europese eisen.

b)  De directeur van A-cement verdedigt vervolgens de volgende stelling: ‘Voor het oprichten van de installatie is een door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie op grond van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo te verlenen omgevingsvergunning vereist.’

Is deze stelling juist? (3 punten)

De stelling is juist voor zover het gaat om de vergunningplicht, omdat sprake is van een ‘inrichting’ in de zin van de Wm waarvoor op grond van art. 1.1 lid 3 Wabo een vergunning vereist is (zie art. 2.1 lid 2 Bor en Categorie 11.4 Bor). Voor een dergelijke inrichting is echter – anders dan in de stelling wordt geponeerd – niet GS het bevoegde gezag (art. 2.4 Wabo juncto art. 3.1 lid 1 onder b Bor), omdat dat pas het geval is indien er meer dan 100.000 ton cement wordt vervaardigd (categorie 11.3 sub c onder 1 Bor).

c)  Het project van A-cement bestaat uit het vellen van een houtopstand (art. 2.2 lid 1 sub g Wabo), het bouwen van een bouwwerk (art. 2.1 lid 1 sub a Wabo), het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan (art. 2.1 lid 1 sub c Wabo) en het oprichten van een inrichting (art. 2.1 lid 1 sub e Wabo). De directeur van A-cement wenst maximaal gebruik te maken van de mogelijkheden die de Wabo biedt om de voor zijn project vereiste omgevingsvergunning(en) in delen en gefaseerd aan te vragen.

Leg uit op welke wijze A-cement dat zou kunnen doen. (3 punten)

De vergunning voor het vellen van een houtopstand in niet onlosmakelijk verbonden met de anders activiteiten en daarvoor kan dus een (deel)omgevingsvergunning aangevraagd worden (art. 2.7 Wabo). De andere activiteiten (strijd met bestemmingsplan, bouwen bouwwerk en oprichten inrichting) zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Art. 2.7 lid 1, tweede volzin, Wabo maakt het echter ook mogelijk om voorafgaand aan de andere activiteiten een (deel)omgevingsvergunning aan te vragen voor de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’. De overgebleven activiteiten moeten weliswaar in een vergunningaanvraag worden aangevraagd, maar kunnen wel op grond van art. 2.5 Wabo in maximaal 2 fasen gefaseerd worden aangevraagd. 3 vergunningen derhalve, waarvan er 1 gefaseerd kan worden verleend.

161109-3: bindend voorschrift, voorbereidingsbesluit, reactie aanwijzing

In een door Provinciale Staten van de provincie Groningen vastgestelde verordening is op dit moment in verband met de aardbevingen in het gebied door de gaswinning de volgende bepaling (art. 2.9.1) opgenomen:

‘Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op het aardbevingsgebied bevat – voor zover binnen het plangebied karakteristieke gebouwen en gebouwen die op grond van hun ruimtelijk relevante kenmerken bijdragen aan de visuele belevingswaarde van het landschap gelegen zijn – regels die erop gericht zijn te voorkomen dat de karakteristiek en kenmerken van deze gebouwen door verbouw kunnen worden aangetast.’

a) Leg uit onder welke voorwaarden Provinciale Staten een dergelijke bepaling kunnen vaststellen en wat daarvan het belangrijkste juridische gevolg is. (3 punten)

Hier wordt door Provinciale Staten een voor de bestemmingsplanopsteller bindende regel voorgeschreven. Art. 4.1 lid 1 Wro geeft een dergelijke bevoegdheid om regels te stellen over o.a. de inhoud van een bestemmingsplan ‘indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken’. Indien de provincie het beschermen van karakteristieke gebouwen in beleidsstukken tot haar belang heeft gemaakt, zal al snel voldaan zijn aan die voorwaarde. Het belangrijkste juridische gevolg van het vaststellen van dit voorschrift, is dat op grond van art. 4.1 lid 2 Wro de gemeenteraad verplicht is om – zonder nadere aanwijzing in de verordening – in beginsel binnen een jaar een bestemmingsplan vast te stellen dat voldoet aan het voorschrift van de verordening.

b)  In dezelfde verordening is ook de volgende bepalingen (art. 2.9.2) opgenomen:

‘Het is verboden om een gebouw dat gelegen is binnen het aardbevingsgebied geheel of gedeeltelijk te slopen, tenzij het betreft […].’

Leg uit onder welke voorwaarden Provinciale Staten een dergelijke bepaling kunnen vaststellen en wat daarvan het belangrijkste juridische gevolg is. (3 punten)

Op grond van art. 4.1 lid 3 Wro kunnen, om te voorkomen dat in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang geen bestemmingsplan is vastgesteld dat voldoet aan de verordening, (algemene) regels worden gesteld die zijn gericht aan burgers/initiatiefnemers. Het belangrijkste juridische gevolg is dat vergunningaanvragen van burgers voor bouwen (art. 2.10 lid 1 sub c Wabo) en handelen in strijd met het bestemmingsplan (art. 2.12 lid 1 sub c Wabo) direct moeten worden getoetst aan die provinciale regel.

c)  Mede naar aanleiding van bovenstaande bepalingen in de provinciale verordening heeft de gemeenteraad van de gemeente Eemsmond op 13 oktober 2016 een zogenaamd voorbereidingsbesluit genomen.

Leg uit waarom het instrument voorbereidingsbesluit in het leven is geroepen en welke gevolgen een dergelijk besluit heeft. (3 punten)

Een voorbereidingsbesluit is een verklaring van de gemeenteraad dat een bestemmingsplan voor het betreffende gebied wordt voorbereid (art. 3.7 Wro). Met dit besluit wordt voorbereidingsbescherming beoogd, die inhoudt dat bouwvergunningaanvragen die passen binnen het van kracht zijnde bestemmingsplan toch nog niet worden verleend, maar worden aangehouden totdat de voorbereidingsbescherming eindigt (bv doordat een nieuw bestemmingsplan van kracht is geworden).Met een voorbereidingsbesluit kunnen dus bouwplannen die weliswaar in het geldende bestemmingsplan passen, maar niet in het nieuwe bestemmingsplan, door de gemeenteraad voorkomen worden. Zie art. 3.7 Wro. De aanhoudingsplicht volgt uit art. 3.3 Wabo.

d)  Stel dat de gemeenteraad van de gemeente Eemsmond een nieuw bestemmingsplan vaststelt waarin bepalingen over ‘karakteristieke gebouwen’ zijn opgenomen die het eenvoudiger maken om een sloopvergunning te verlenen voor dergelijke gebouwen als die beschadigd zijn door de aardbevingen. Dat staat haaks op het beleid van de provincie.

Op welke wijze en onder welke voorwaarden kunnen Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen voorkomen dat dit bestemmingsplan in werking treedt of onherroepelijk wordt? (3 punten)

GS kunnen tegen het vastgestelde, bekendgemaakte bestemmingsplan in beroep komen bij de bestuursrechter en daar aanvoeren dat het in strijd is met hogere algemene regels. Daarvoor is in beginsel vereist dat een zienswijze wordt ingediend door GS tegen het ontwerp bestemmingsplan (art. 6:13 Awb); op die manier kan voorkomen worden dat het plan onherroepelijk wordt. GS kunnen echter ook een zogenaamde reactie aanwijzing geven in de zin van art. 3.8 lid 6 juncto art. 4.2 Wro. Ook dan is in beginsel vereist dat een zienswijze wordt ingediend tegen het ontwerp en tevens dat die zienswijze niet (geheel) is overgenomen. Tevens moeten provinciale belangen dat met het oog op ruimtelijke ordening noodzakelijk maken (art. 4.2 lid 1 Wro) en moet worden gemotiveerd waarom hetzelfde niet bereikt kon worden met andere aan GS toekomende bevoegdheden (art. 3.8 lid 6 Wro).

161109-2: grenswaarde/richtwaarde milieukwaliteitseisen

Welke betekenis heeft het vaststellen van een grenswaarde en van een richtwaarde in een relevante milieukwaliteitseis voor het verlenen van een vergunning in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo? (3 punten)

Het vaststellen van een grenswaarde (waarde voor de kwaliteit die op het in de maatregel aangegeven tijdstip ten minste moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, ten minste moet worden in stand gehouden) en/of een richtwaarde (waarde voor de kwaliteit die op het in de maatregel aangegeven tijdstip zoveel mogelijk moet zijn bereikt, en die, waar zij aanwezig is, zoveel mogelijk moet worden in stand gehouden) op grond van titel 5.1 Wm (even de specifieke bepalingen noemen!) heeft gevolgen voor het bevoegd gezag dat een omgevingsvergunning milieu (art. 2.1 lid 1 sub e Wabo) moet verlenen. Indien een grenswaarde is bepaald zal deze waarde in acht moeten worden genomen bij het verlenen van de vergunning o.g.v. art. 2.14 lid 1 sub c Wabo, zodat van die waarde niet kan worden afgeweken. Is een richtwaarde gesteld dan zal met deze waarde bij de vergunningverlening rekening moeten worden gehouden o.g.v. art. 2.14 lid sub b Wabo, zodat van die waarde enkel goed gemotiveerd vanwege zwaarwegende redenen mag worden afgeweken. De grenswaarde is dus dwingender dan de richtwaarde.

161109-1: samenhang omgevingsrecht, omgevingsplan Omgevingswet

a)  De introductie van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in 2010 en de toekomstige inwerkingtreding van de Omgevingswet in 2019 zijn uitdrukking van de samenhang die bestaat tussen de verschillende rechtsgebieden die onderdeel uitmaken van het omgevingsrecht.

Leg uit welke samenhang hier bedoeld wordt. (3 punten)

De samenhang tussen de verschillende deelterreinen van het omgevingsrecht kan in elk geval worden gezien als het gaat om de verschillende activiteiten en gebieden waarvoor het omgevingsrecht vanuit verschillende sectoren normen stelt. Ook bestaan belangrijke overeenkomsten tussen de instrumenten die de overheid ten dienste staan om die activiteiten en gebieden te normeren. Tot slot bestaat ‘samenhang’ als het gaat om het bevoegde gezag dat verantwoordelijk is voor de normstelling en handhaving van verschillende terreinen van het omgevingsrecht.

b)  De regels die kunnen en moeten worden opgenomen in het gemeentelijke omgevingsplan op grond van de nieuwe Omgevingswet hebben op ten minste twee manieren een bredere reikwijdte dan de regels die ingevolge de Wro kunnen worden opgenomen in het bestemmingsplan.

Welke twee manieren? (3 punten)

Een omgevingsplan is een integraal geheel aan regels dat alle aspecten van de fysieke leefomgeving omvat. In het omgevingsplan worden bestemmingsplannen én de omgevingsrechtelijke delen van andere verordeningen logisch en samenhangend gebundeld. Er zijn verscheidene verschillen met de huidige rechtsfiguur (het bestemmingsplan): van groot belang is dat het plan meer zal omvatten dan de regels over bouwen en gebruiken uit het bestemmingsplan en dus meer een echte verordening zal zijn door de toevoeging van bv. de kapverordening. Een tweede belangrijk verschil is de inherente bredere reikwijdte: niet meer de goede ruimtelijke ordening uit de Wro als maatstaf voor de op te nemen regels, maar de fysieke leefomgeving van de Omgevingswet (dat veel breder is), vormt het onderwerp van de rechtsfiguur.

Wet en regelgeving
week 1 Inleiding en algemene instrumenten
HC1a (ppt) / HC1b (ppt)
Literatuur

Jurisprudentie

Aanvullend

week 2 Ruimtelijke ordening: gemeentelijk (bestemmingsplan)
HC2a (ppt) / HC2b (ppt)
Literatuur

Jurisprudentie

Aanvullend

week 3 Ruimtelijke ordening: provinciaal en nationaal
HC3a (ppt) / HC3b (ppt)
Jurisprudentie

week 4 Gebiedsontwikkeling: omgevingsvergunning Wabo
HC4a (ppt) / HC4b (ppt)
Literatuur

Jurisprudentie

Aanvullend

week 5 Regulering: strijdig gebruik, natuurbescherming
HC5a (ppt) / HC5b (ppt)
Literatuur

Jurisprudentie

Aanvullend

week 6 Regulering: bouwwerken, activiteitenbesluit
HC6a (ppt) / HC6b (ppt)
Literatuur

Jurisprudentie

Aanvullend

week 7 Handhaving en toekomst
HC7a (ppt) / HC7b (ppt)
Literatuur

Jurisprudentie

Aanvullend