Het provinciebestuur van Noord-Brabant en de minister van VROM hebben de “bestuurlijke wens” om meer mogelijkheden te scheppen voor glastuinbouw in Brabant. Het gaat om een projectlocatie met een netto omvang van 250 hectare netto glas; dit komt overeen met een bruto omvang van circa 400-500 hectare (omvang van de locatie).
Na een voorgeschiedenis van enkele jaren, waarbij verschillende locaties in beeld zijn geweest, is het provinciebestuur gekomen tot de volgende mogelijk kansrijke locaties voor vestiging van grootschalige glastuinbouw: 1. Brabants Westland (gemeente Steenbergen); 2. Prinslandse polder (gemeente Steenbergen); 3. Fijnaart/Heijningen (gemeente Moerdijk); 4. Groote Spiepolder (gemeente Moerdijk).
Om de ontwikkeling van een nieuwe projectlocatie glastuinbouw mogelijk te maken is het noodzakelijk het Streekplan 2002 te herzien. Van belang is dat de genoemde vier locaties geen deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur en dat voor de streekplanherziening geen passende beoordeling behoeft te worden gemaakt op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.
a) Is deze streekplanherziening m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig? (2 punten)
Op grond van art. 7.2, eerste, tweede en derde lid, Wm jo. art. 2, eerste en derde lid jo. onderdeel C onder 11.3 Besluit milieu-effectrapportage 1994 dient voor de streekplanherziening een milieueffectrapport te worden uitgebracht. De activiteit betreft de aanleg van een glastuinbouwgebied van 100 hectare of meer (in casu 400-500 ha). De streekplanherziening is een plan bedoeld in art. 4a van de Wet Ruimtelijke Ordening. Er is een m.e.r.-plicht, aangezien de herziening valt onder onderdeel C (geen m.e.r.-beoordelingsplicht).
b) Welk type MER dient te worden opgesteld? (2 punten)
Er dient een plan-mer als bedoeld in art. 7.2, tweede lid jo. art. 7.1, tweede lid, aanhef en onder b, Wm te worden uitgebracht (zie art. 2, eerste en derde lid, Besluit me.r. 1994). De streekplanherziening valt onder kolom 3 van onderdeel C onder 11.3.
c) Door wie dient het MER te worden opgesteld? (2 punten)
Het MER dient te worden opgesteld door het bevoegd gezag, in dit geval provinciale staten. Ingevolge art. 7.9, tweede lid, Wm dient het MER in andere gevallen dan waarin een besluit wordt genomen op verzoek van degene die de betrokken activiteit onderneemt, het bevoegde gezag het MER op te stellen. De herziening is geen besluit op verzoek, maar een plan zoals is bedoeld in art. 7.1, tweede lid, aanhef en onder b, Wm. Provinciale staten zijn het bevoegd gezag, omdat zij het streekplan vaststellen (art. 4a WRO).
d) Dient de Commissie voor de milieu-effectrapportage in de gelegenheid te worden gesteld advies uit te brengen over het uitgebrachte MER? (2 punten)
De Commissie voor de milieu-effectrapportage behoeft niet in de gelegenheid te worden gesteld advies uit te brengen over het uitgebrachte MER. Indien het MER betrekking heeft op een plan dat krachtens art. 7.2, tweede lid, Wm is aangewezen en de in het plan voorgenomen en krachtens art. 7.2, eerste lid, Wm aangewezen activiteit plaatsvindt in een gebied dat deel uitmaakt van een ecologische hoofdstructuur of indien het plan een verplicht vast te stellen plan is bij de voorbereiding waarvan ingevolge art. 19j, eerste lid, Natuurbeschermingswet 1998 een passende beoordeling moet worden gemaakt, dient de commissie in de gelegenheid te worden gesteld een advies uit te brengen (art. 7.26b, eerste lid, Wm). Het MER heeft weliswaar betrekking op een plan waarvoor krachtens 7.2 Wm jo. eerste en tweede lid jo. art. 2 jo. onderdeel C onder 11.3 Besluit milieu-effectrapportage 1994 een plan-MER, dient te worden uitgebracht, maar in de casus wordt gesteld dat de locaties geen deel uitmaken van de zogenoemde Ecologische Hoofdstructuur en dat voor het plan niet ingevolge de Natuurbeschermingswet een passende beoordeling behoeft te worden gemaakt. (Voor een besluit-mer dient de commissie daarentegen wel in de gelegenheid te worden gesteld advies over het MER uit te brengen (art. 7.26 Wm). Bovendien is het streekplan geen verplicht vast te stellen plan (zie art. 4a, eerste lid, WRO)).
Stel dat in het ontwerp-streekplan wordt gekozen voor de locatie Prinslandse polder. Harm Breurink, directeur van Eco-expertise BV, voert in een zienswijze in de procedure ter voorbereiding van de herziening streekplan tegen het opgestelde MER aan dat daarin ten onrechte niet wordt ingegaan op de te verwachten uitstoot van schadelijke stoffen zoals CO, SO2 en NOx in de lucht en evenmin op de te verwachten lozing van afvalwater met een hoog fosforgehalte op het riool door glastuinbouwbedrijven in de Prinslandse polder. In het rapport wordt inderdaad niet ingegaan op deze gevolgen van de vestiging van glastuinbouwbedrijven.
e) Geef uw oordeel over deze zienswijze (3 punten)
De inhoud, waaronder het detailniveau van een plan-MER, dient ingevolge art. 7.10, vijfde lid, onder a Wm te worden afgestemd op de mate van gedetailleerdheid van het plan en de fase van het besluitvormingsproces waarin het plan zich bevindt en, indien van toepassing, de plaats van het plan in de planhiërarchie. Dit wordt ‘scoping’ genoemd. Het gaat in casu om een streekplanherziening in het kader waarvan een locatie wordt bepaald voor glastuinbouw. Het streekplan zal nog zijn uitwerking moeten krijgen in het bestemmingsplan (en eventueel een uitwerkingsplan) of een art. 19 WRO-vrijstelling. Voor een glastuinbouwbedrijf is bovendien in speciale situaties een milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer verplicht. De inhoud en het detailniveau van een streekplanherziening is zodanig dat bedreigingen van landschap, bodem, water of biodiversiteit wel aan de orde moeten komen, maar dat te verwachten emissies van schadelijke stoffen in de lucht, bodem of water nog niet exact in kaart zijn te brengen. De omvang en de aard van de activiteiten staat in deze fase van de besluitvorming onvoldoende vast. Deze effecten moeten in kaart worden gebracht als concrete beslissing worden genomen in bestemmingsplannen en eventuele vergunningen.