In de omgeving van Winsum, in het buitengebied van de gemeente Het Hogeland, heeft Henk Harms begin 2017 een groot stuk grond gekocht op 300 meter van de bebouwde kom van het dorp Winsum. In een goed gesprek op het gemeentehuis geeft Henk aan dat hij in de ‘intensieve aquacultuur van vis’ zit. Na vragende blikken van lokale ambtenaar Hans Kamminga, legt Henk Harms uit dat hij vis wil gaan kweken voor consumptie. Hij wil daarvoor op zijn aangekochte perceel een grote loods bouwen waar nu nog een aantal bomen staan. Met die ontwikkeling had Kamminga geen rekening gehouden. Hij ziet wel enkele beren op de weg: ‘Als ik zo snel de bestaande regelgeving bezie, ga ik ervan uit dat u een omgevingsvergunning op grond van art. 2.1 lid 1 sub a, sub c, sub e en art. 2.2 lid 1 sub g Wabo nodig heeft. En dan heb ik het nog niet over de waarschijnlijk vereiste milieueffectrapportage.’ Harms schrikt zich een hoedje van zoveel vereisten en wendt zich tot u voor advies. Hij heeft enkele vragen.
Is voor de activiteit die Harms wil verrichten een omgevingsvergunning vereist op grond van artikel 2.1 lid sub e Wabo? Leg uit. (3 punten)
Of sprake is van een inrichting in de zin van de Wabo (vergunningplichtige inrichting) in de zin van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo wordt geregeld in art. 1.1 lid 3 Wabo, dat verwijst naar de definitie in art. 1.1 lid 1 (‘inrichting’; bedrijfsmatig, binnen een zekere begrenzing, pleegt), waaraan wel is voldaan bij het kweken van vis voor consumptie in een grote loods, en lid 3 (aangewezen in AMvB) van de Wet milieubeheer. In art. 2.1 lid 1 Bor wordt verwezen naar Bijlage I, onderdeel B en onderdeel C van het Bor; in categorie 8.1 onder a van onderdeel C wordt het kweken van dieren aangewezen als inrichting. Is die inrichting ook vergunningplichtig? Vereist is dat de inrichting op grond van art. 1.1 lid 3 Wabo is aangewezen als vergunningplichtige inrichting: zie art. 2.1 lid 2 Bor en dus wederom categorie 8. Uit categorie 8.3 onder c van onderdeel C blijkt dat een inrichting voor het kweken van consumptievis vergunningplichtig is o.g.v. art. 2.1 lid 1 sub e Wabo.
Is voor de activiteit die Harms wil verrichten het opstellen van een milieueffectrapport vereist? Leg uit. (3 punten)
Geldt een mer(-beoordelings)plicht voor deze activiteit? Op grond van art. 7.2 Wm moet worden gekeken in het Besluit m.e.r. (zie daar art. 2 lid 1) of een (beoordeeld moet worden of een) MER moet worden opgesteld. In casu moet worden gekeken in Bijlage onderdeel D 28.2 van het Besluit m.e.r. (Intensieve aquacultuur van vis). Er geldt op grond van art. 2 lid 5 Besluit m.e.r. in elk geval dat mer-beoordeling moet worden gemaakt waarbij de art. 7.16 tot en met 7.20a Wm gebruikt moeten worden; het maakt daarvoor niet uit of het een activiteit onder of boven de indicatieve (!) D-drempel waarde zit (mer-beoordelingsbesluit of vormvrije mer-beoordeling). Uit de casus wordt niet duidelijk of de drempel in Kolom 2 wordt gehaald (1.000 ton vis per jaar). Voor de hand ligt wel dat de omgevingsvergunningen o.g.v. art. 2.1 lid 1 sub c en e Wabo moeten worden voorbereid met afd. 3.4 Awb en dat derhalve op grond van Kolom 4 voor die besluiten zal gelden dat het bevoegd gezag moet beoordelen of een MER moet worden opgesteld.
(Vervolg)
Op een later moment besluit Harms dat het handig zou zijn om zijn loods van stroom te voorzien door het plaatsen van een windmolen (met een as-hoogte van 25 meter) op zijn terrein. Het bestemmingsplan staat dat niet toe. Tot zijn schrik vindt Harms in de Provinciale Omgevingsverordening van de provincie Groningen, waarin de gemeente Het Hogeland is gelegen, de volgende regel: ‘Een bestemmingsplan voorziet niet in de plaatsing van nieuwe windturbines met een ashoogte van 15 meter of meer.’ Ook wordt hem duidelijk dat onder bestemmingsplan tevens wordt verstaan een omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3 Wabo. Stel dat het college van B&W van de gemeente Het Hogeland een dergelijke omgevingsvergunning aan Harms verleent ten behoeve van de gewenste windmolen.
Op welke manieren en onder welke voorwaarden kan het college van Gedeputeerde Staten ervoor zorgen dat deze vergunning niet in stand blijft? (3 punten)
GS kan o.g.v. art. 3.13 lid 2 Wabo een zogenoemde reactieve aanwijzing geven die inhoudt dat een bepaald onderdeel van de aangevraagde beschikking daarvan geen deel blijft uitmaken. Voorwaarde is dat GS een zienswijze hebben ingediend die niet door het college van B&W is overgenomen. Bovendien moeten GS motiveren waarom de beleidsdoelstelling niet met andere instrumenten te bereiken was. Belangrijke voorwaarde is bovendien dat provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken (art. 4.2 Wro). Dat dat aan de orde is, blijkt uit de verordening, waarmee de beschikking immers in strijd is. Daarnaast kunnen GS (nadat een zienswijze is ingediend; art. 6:13 Awb) beroep instellen tegen de omgevingsvergunning en in beroep verkondigen dat sprake is van strijd met hoger recht (de verordening).
(Vervolg)
Stel dat Harms inderdaad alle in vraag 4 genoemde omgevingsvergunning(onderdelen) nodig heeft en graag voor zo veel mogelijk activiteiten een apart besluit van het college van B&W wil aanvragen.
In hoeverre kan hij dat bewerkstelligen binnen de u bekende wettelijke bepalingen? (3 punten)
Voor de activiteit ‘vellen van een houtopstand’ (art. 2.2 lid 1 onder g Wabo) geldt dat een aparte (deel)vergunning kan worden aangevraagd en verleend; daaraan staat art. 2.7 Wabo niet in de weg. Datzelfde geldt op grond van de tweede volzin van art. 2.7 lid 1 Wabo voor ‘gebruik van het gronden in strijd met het bestemmingsplan’ (2.1 lid 1 sub c). Voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ (sub a) en ‘oprichten van een inrichting’ (sub e) zal artikel 2.7 Wabo er aan in de weg staan om deelvergunningen aan te vragen voor die activiteiten. Zodra er gebouwd wordt, kunnen we aannemen dat er een inrichting wordt opgericht en in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld (2 activiteiten onlosmakelijk verbonden en fysiek niet te scheiden). Art. 2.5 Wabo maakt het in die situatie wel mogelijk om die activiteiten gefaseerd aan te vragen. In dat geval bestaat de omgevingsvergunning uit maximaal twee fase-beschikkingen, waarbij geldt dat de aanvrager mag kiezen wat er in fase één wordt beoordeeld en vervolgens de rest in fase twee wordt behandeld. De activiteiten mogen pas verricht worden als beide fasebeschikkingen in werking zijn getreden. Er zijn dus twee (fase)beschikkingen mogelijk voor die activiteiten (samen 1 deelvergunning) en twee (kappen en strijd met bestemmingsplan) deelvergunningen.