meesters in het omgevingsrecht
171102-6: keuzevrijheid aanvraag, inrichting, omgevingsvergunning bouwwerk, in werking omgevingsvergunning

171102-6: keuzevrijheid aanvraag, inrichting, omgevingsvergunning bouwwerk, in werking omgevingsvergunning

Voor het oprichten en in werking hebben van de fabriek ‘Duurzaam mobiel’ (demontage van afgedankte mobiele IT- en telecommunicatieapparatuur) is naast een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub e Wabo ook een vergunning nodig op grond van artikel 2.7 Wet natuurbescherming.

a) In hoeverre beschikt de initiatiefnemer over keuzevrijheid om beide toestemmingen afzonderlijk aan te vragen? (3 pt)

De initiatiefnemer beschikt over keuzevrijheid. Als hij beide toestemmingen afzonderlijk wil aanvragen, dan moet eerste de vergunning op grond van de natuurbeschermingswet aanvragen (tot 1 dag voor aanvraag omgevingsvergunning). Daarna kan hij vervolgens de omgevingsvergunning milieu aanvragen. (1,5 pt) Vraagt hij eerst de omgevingsvergunning milieu aan, dan haakt de natuurtoestemming aan (art 2.1, eerste lid, onder i, Wabo jo. Art. 2.2aa Bor). (1,5 pt)

b)  Leg uit hoe moet worden bepaald of het verbod bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub e Wabo, van toepassing is? (2 pt)

Er moet sprake zijn van een vergunningplichtige ‘inrichting’. Of sprake is van een inrichting in de zin van de Wabo (vergunningplichtige inrichting) wordt geregeld in art. 1.1 lid 3 Wabo, dat verwijst naar de definitie in art. 1.1 lid 1 (definitie) lid 3 (aangewezen in AMvB: art. 2.1 lid 1 Bor) en lid 4 (1 inrichting?) van de Wet milieubeheer. Indien van een dergelijke inrichting sprake is, is nog vereist dat de inrichting op grond van art. 1.1 lid 3 Wabo is aangewezen als vergunningplichtige inrichting het Bor. Zie art. 2.1 lid 2 Bor en dus de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C van het Bor.

c)  Stel: voor de fabriek ‘Duurzaam mobiel’is tevens een vergunning vereist in de zin van art. 2.1 lid 1 sub a Wabo.

Is het, en zo ja, onder welke voorwaarden, mogelijk dat Provinciale Staten algemene regels hebben gesteld die er voor zorgen dat het bevoegd gezag die vergunning moet weigeren? (3 pt)

Het gaat hier om de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk. Die aanvraag wordt getoetst aan de criteria opgenomen in art. 2.10 Wabo, waarin onder lid 1 sub c ook de algemene regels op grond van art. 4.1 lid 3 Wro zijn opgenomen. Dergelijke regels zullen PS dus moeten hebben vastgesteld wil de vergunning op grond van provinciale algemene regels kunnen worden gewijzigd. Voor het opstellen van een dergelijke regels is vereist dat provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken en dat die (lid 3!) regels noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de in de verordening begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de verordening zolang de (lid 1!) regels nog niet in het bestemmingsplan zijn verwerkt.

d)  Stel dat de benodigde vergunning voor de activiteiten genoemd in art. 2.1 lid 1 sub a en sub e Wabo en art. 2.7 Wet natuurbescherming in één keer worden aangevraagd en ook worden verleend.

Op welk moment treedt die verleende omgevingsvergunning in werking? (3 pt)

Van belang voor de beantwoording van deze vraag is dat helder wordt dat de in de Wabo geregelde uitgebreide procedure (toepassing van afd. 3.4 Awb) van toepassing is. Dat is het geval ingevolge (onder meer) art. 3.10 lid 1 onder c Wabo. Vervolgens is de vraag wanneer deze vergunning dan in werking treedt. Dat is geregeld in Hoofdstuk 6 van de Wabo. Art. 6.1 lid 2 onder b Wabo regelt dat een dergelijke vergunning in werking treedt met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 Awb, voor het indienen van een beroepschrift. Die termijn begint pas te lopen na de ter inzage legging van het definitieve besluit (ingevolge art. 6:8 lid 4 Awb).