In de gemeente Drenthina in de provincie Drenthe is jarenlang een afvalstortplaats in werking geweest. De stortplaats is enige jaren gesloten verklaard en is nu overdekt met een mooie grasmat. Er groeien ook enkele bomen. Ter plaatse van de ‘gesloten stortplaats’ gebeurt al jaren echt helemaal niets. De heer Cornelis is voorzitter van Modelvliegvereniging ‘De vlucht naar voren’ en meent met de gesloten stortplaats eindelijk een mooie locatie te hebben gevonden voor de activiteiten van de vereniging. De eigenaar van de grond wil die ook best verhuren aan de vereniging. Cornelis meldt zich bij het gemeentebestuur met zijn plan om op de voormalige stortplaats een paar bomen te kappen, een soort van kantine te bouwen en de leden van de vereniging de kans te bieden om dagelijks te vliegen met gemotoriseerde modelvliegtuigjes. Ambtenaar Ambers van de gemeente staat hem te woord en doet helaas niet erg toeschietelijk: ‘Wat u wilt is in strijd met het geldende bestemmingsplan! Bovendien blijkt klip en klaar uit de bepalingen in het Bor dat het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is voor het verlenen van de noodzakelijke vergunning op grond van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo!’. De heer Cornelis neemt u als student Omgevingsrecht in de arm om hem te adviseren.
a) Het eerste verzoek voor een advies leidt Cornelis in met de volgende woorden: ‘Ik ben direct maar gaan kijken aan het einde van het Bor, maar bij de eerste 15 categorieën zag ik helemaal niets over modelvliegtuigjes. Leg mij nu eens uit of sprake is van een inrichting in de zin van de Wabo als een locatie wordt gebruikt om dagelijks te vliegen met gemotoriseerde modelvliegtuigen.’
Motiveer uw advies. (3 punten)
Art. 2.1 lid 1 onder e Wabo verbiedt het oprichten/wijzigen van een inrichting. Wanneer is sprake van een zo’n (vergunningplichtige) inrichting? De Wabo geeft een definitie in art. 1.1 lid 1 en verwijst daarin naar lid 3 van dezelfde bepaling. Lid 3 verwijst naar art. 1.1 lid 4 van de Wet milieubeheer, dat weer verwijst naar lid 3 van art. 1.1 Wm. Het in deze laatste bepalingen gehanteerde begrip inrichting wordt gedefinieerd in art. 1.1 lid 1 Wm: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Uitgelegd moet worden dat de modelvliegtuigclub daaraan zal voldoen. Daarnaast moet ingevolge lid 3 van art. 1.1 Wabo en lid 3 van art. 1.1 Wm de activiteit in een AMvB zijn aangewezen. Die AMvB is het Besluit omgevingsrecht (Bor). Art. 2.1 lid 2 Bor regelt dat vergunningplichtige inrichtingen, inrichtingen zijn die een gpbv-installatie hebben of vallen onder een categoriebeschrijving van Bijlage I onderdeel B en onderdeel C van het Bor. Indien in die Bijlage wordt gekeken, dan valt de inrichting in elk geval onder Onderdeel B onder 1 sub c. Er is dus sprake van een vergunningplichtige inrichting.
b) Stel dat een vergunning is vereist als bedoeld in art. 2.1 lid 1 sub e Wabo.
Wie is bevoegd gezag indien de vergunning wordt aangevraagd voor de activiteiten op de locatie van de gesloten stortplaats? (2 punten)
Ingevolge art. 2.4 Wabo juncto artikel 3.4 Bor is GS het bevoegde gezag.
c) Stel dat voor alle activiteiten van de vereniging (kappen, bouwen, afwijken van het bestemmingsplan, oprichten van een inrichting) een vergunning vereist is. Initiatiefnemer Cornelis wenst maximaal gebruik te maken van de mogelijkheden die de Wabo biedt om de voor zijn project vereiste omgevingsvergunning(en) in delen en gefaseerd aan te vragen.
Leg uit op welke wijze Cornelis dat zou kunnen doen. (3 punten)
Voor de activiteit ‘vellen van een houtopstand’ (art. 2.2 lid 1 onder g Wabo) geldt dat een aparte (deel)vergunning kan worden aangevraagd en verleend; daaraan staat art. 2.7 niet in de weg. Datzelfde geldt op grond van de tweede volzin van art. 2.7 lid 1 Wabo voor ‘gebruik van het gronden in strijd met het bestemmingsplan’ (2.1 lid 1 sub c). Voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ (sub a) en ‘oprichten van een inrichting’ (sub e) zal artikel 2.7 Wabo er aan in de weg staan om deelvergunningen aan te vragen voor die activiteiten. Zodra er gebouwd wordt, kunnen we aannemen dat er een inrichting wordt opgericht en in strijd met het bestemmingsplan wordt gehandeld. Deze 2 activiteiten zijn derhalve onlosmakelijk met elkaar verbonden en fysiek niet te scheiden. Art. 2.5 Wabo maakt het in die situatie wel mogelijk om die activiteiten gefaseerd aan te vragen. In dat geval bestaat de omgevingsvergunning uit maximaal twee fase-beschikkingen, waarbij geldt dat de aanvrager mag kiezen wat er in fase één wordt beoordeeld en vervolgens de rest in fase twee wordt behandeld. De activiteiten mogen pas verricht worden als beide fasebeschikkingen in werking zijn getreden. Er zijn dus twee (fase)beschikkingen mogelijk voor die activiteiten (samen 1 deelvergunning) en twee (kappen en strijd met bestemmingsplan) deelvergunningen
d) Net voordat Cornelis de aanvraag indient, komt hij met nog een adviesvraag bij u. Hij heeft gehoord dat de aanwezigheid van een beschermde diersoort in het projectgebied soms een heel project stil kan leggen.
Leg uit op welke wijze is geregeld dat een eventueel vereiste ontheffing voor het verstoren van een beschermde diersoort ‘meegenomen’ wordt bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning. (3 punten)
Op grond van art. 75d Ffw wordt de benodigde ontheffing aangehaakt bij de omgevingsvergunning doordat de minster een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) moet afgeven (art. 2.27 Wabo) en die omgevingsvergunning moet geweigerd worden indien die vvgb er niet is (art. 2.20a Wabo).
e) Stel dat Cornelis er namens de vereniging voor heeft gekozen om voor het gehele project één omgevingsvergunning aan te vragen. Buurtbewoner Zacherinus is belanghebbende en verzet zich in een zienswijze tegen de ontwerpvergunning die ter inzage is gelegd door het bevoegde gezag. Zacherinus voert aan dat hij geluidhinder verwacht. Toch wordt de vergunning verleend. Zacherinus vraagt u om hem bij te staan in de beroepsprocedure. U voert daar tegen het definitieve besluit aan dat de te kappen bomen beeldbepalend zijn en derhalve niet gekapt mogen worden, dat naast geluidhinder eveneens lichthinder is te verwachten en dat ten onrechte geen milieu- effectrapportage is gemaakt.
Wat dient de rechtbank te doen met deze beroepsgronden? (3 punten)
Op grond van (de jurisprudentie over) art. 6:13 Awb kan de belanghebbende nog wel gronden aanvoeren tegen het milieudeel van de omgevingsvergunning (lichthinder), maar niet meer tegen het kapdeel va de omgevingsvergunning omdat hij daarover ook geen zienswijze indiende. Ten aanzien van de MER wordt aangenomen dat dat niet bij een besluitonderdeel hoort en dus nog voor het eerst in beroep kan worden aangevoerd.