Een melkveehouderij wenst toestemming te krijgen voor het uitrijden van (drijf)mest op gronden in het Natura 2000-gebied Eilandspolder. Stel dat uit de passende beoordeling – ondanks de daarin opgenomen mitigatiemaatregelen – blijkt dat het uitrijden van (drijf)mest op die gronden significant negatieve gevolgen heeft voor de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, waaronder het beschermde habitattype veenmosrietlanden en de prioritaire soort noordse woelmuis. De melkveehouderij vraagt een natuurbeschermingswetvergunning aan.
Onder welke voorwaarden zou de aangevraagde vergunning verleend kunnen worden? (3 punten)
Uit de vraag blijkt dat uit de passende beoordeling op grond van artikel 19f Nbw volgt dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied zal aantasten. Een vergunning als bedoeld in artikel 19d Nbw kan in dat geval slechts worden verleend – omdat er een prioritair habitattype voorkomt – als voldaan is aan de eisen die worden opgesomd in art. 19g lid 3 Nbw: gedeputeerde staten kunnen bij ontstentenis van alternatieve oplossingen voor het project, een vergunning als bedoeld in artikel 19d Nbw voor het realiseren van het desbetreffende project, slechts verlenen op argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijke gunstige effecten of, na advies van de Commissie, om andere dwingende redenen van groot openbaar belang. Wordt de vergunning alsnog toch verleend, en die kans is niet groot, dan dient de vergunning de initiatiefnemer wel op grond van art. 19h Nbw te verplichten de negatieve effecten te compenseren.