meesters in het omgevingsrecht
161109-4: (vormvrije) mer-beoordeling, inrichting, onlosmakelijkelijke acitiviteit

161109-4: (vormvrije) mer-beoordeling, inrichting, onlosmakelijkelijke acitiviteit

Onderneming A-cement wenst een nieuwe inrichting op te richten, waarin onder meer een installatie aanwezig zal zijn die is bestemd voor het vervaardigen van cement met een productiecapaciteit van maximaal 90.000 ton per jaar. De directeur van A-cement heeft 7 weken het vak Omgevingsrecht gevolgd en trekt op grond daarvan de volgende conclusie: ‘In de besluitvorming over deze inrichting is – gelet op de capaciteit voor het vervaardigen van cement – niet vereist om op een of andere manier te beoordelen of een milieueffectrapport moet worden opgesteld.’

a) Leg uit waarom de directeur ongelijk heeft. (3 punten)

Aangezien de stelling is dat er op geen enkele manier beoordeeld hoeft te worden of een milieueffectrapport moet worden opgesteld, lijkt het zinvol om te kijken wanneer dat in beginsel wel zou moeten. Art. 7.1 lid 1 en 4 juncto art. 7.17 of 7.19 Wm regelen dat bij AMvB (Besluit m.e.r.) gevallen worden aangewezen waarin het bevoegd gezag moet beoordelen of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Art. 2 lid 2 Besluit m.e.r. maakt duidelijk dat in de Bijlage Onderdeel D die gevallen worden aangewezen. In Categorie D.30 wordt weliswaar gewag gemaakt van ‘een installatie bestemd voor het vervaardigen van cement’, maar wordt de drempelwaarde (in de tweede kolom) niet ‘gehaald’. Toch dient er vanwege de (interpretatie van het HvJEU van de) Europese richtlijn en daarna met name ook vanwege art. 2 lid 5 Besluit m.e.r. een (vormvrije) mer-beoordeling plaats te vinden. De drempelwaarden in Onderdeel D zijn indicatief (gemaakt) omdat anders niet wordt voldaan aan de Europese eisen.

b)  De directeur van A-cement verdedigt vervolgens de volgende stelling: ‘Voor het oprichten van de installatie is een door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie op grond van art. 2.1 lid 1 sub e Wabo te verlenen omgevingsvergunning vereist.’

Is deze stelling juist? (3 punten)

De stelling is juist voor zover het gaat om de vergunningplicht, omdat sprake is van een ‘inrichting’ in de zin van de Wm waarvoor op grond van art. 1.1 lid 3 Wabo een vergunning vereist is (zie art. 2.1 lid 2 Bor en Categorie 11.4 Bor). Voor een dergelijke inrichting is echter – anders dan in de stelling wordt geponeerd – niet GS het bevoegde gezag (art. 2.4 Wabo juncto art. 3.1 lid 1 onder b Bor), omdat dat pas het geval is indien er meer dan 100.000 ton cement wordt vervaardigd (categorie 11.3 sub c onder 1 Bor).

c)  Het project van A-cement bestaat uit het vellen van een houtopstand (art. 2.2 lid 1 sub g Wabo), het bouwen van een bouwwerk (art. 2.1 lid 1 sub a Wabo), het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan (art. 2.1 lid 1 sub c Wabo) en het oprichten van een inrichting (art. 2.1 lid 1 sub e Wabo). De directeur van A-cement wenst maximaal gebruik te maken van de mogelijkheden die de Wabo biedt om de voor zijn project vereiste omgevingsvergunning(en) in delen en gefaseerd aan te vragen.

Leg uit op welke wijze A-cement dat zou kunnen doen. (3 punten)

De vergunning voor het vellen van een houtopstand in niet onlosmakelijk verbonden met de anders activiteiten en daarvoor kan dus een (deel)omgevingsvergunning aangevraagd worden (art. 2.7 Wabo). De andere activiteiten (strijd met bestemmingsplan, bouwen bouwwerk en oprichten inrichting) zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Art. 2.7 lid 1, tweede volzin, Wabo maakt het echter ook mogelijk om voorafgaand aan de andere activiteiten een (deel)omgevingsvergunning aan te vragen voor de activiteit ‘handelen in strijd met het bestemmingsplan’. De overgebleven activiteiten moeten weliswaar in een vergunningaanvraag worden aangevraagd, maar kunnen wel op grond van art. 2.5 Wabo in maximaal 2 fasen gefaseerd worden aangevraagd. 3 vergunningen derhalve, waarvan er 1 gefaseerd kan worden verleend.